Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:GHSHE:2025:430

Gerechtshof 's-Hertogenbosch
20-02-2025
05-06-2025
200.343.275_01
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2024:2267
Civiel recht
Hoger beroep

ontslag op staande voet; geen dringende reden; recht op billijke vergoeding; vaststelling hoogte billijke vergoeding

Rechtspraak.nl
VAAN-AR-Updates.nl 2025-0686
AR-Updates.nl 2025-0686

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht

Uitspraak : 20 februari 2025

Zaaknummer : 200.343.275/01

Zaaknummer eerste aanleg : 10940621 AZ VERZ 24-1

in de zaak in hoger beroep van:

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant in principaal hoger beroep,

verweerder in incidenteel hoger beroep,

hierna aan te duiden als [appellant] ,

advocaat: mr. R.J. Ruiter te Maastricht,

tegen

[verweerster] NV, gevestigd te [vestigingsplaats] ,

verweerster in principaal hoger beroep,

appellante in incidenteel hoger beroep,

hierna aan te duiden als [verweerster] ,

advocaat: mr. L.H.J. Somers te Maastricht,

1 Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 4 april 2024.

2 Het geding in hoger beroep

2.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • -

    het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 4 juli 2024;

  • -

    het verweerschrift inclusief incidenteel hoger beroep met als bijlage het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 14 oktober 2024;

  • -

    het verweerschrift in incidenteel hoger beroep met producties, ingekomen ter griffie op 28 oktober 2024;

  • -

    een V6-formulier van [appellant] met producties 24 tot en met 28, ingekomen ter griffie op 6 november 2024

  • -

    een V6-formulier van [appellant] met productie 29, ingekomen ter griffie op 7 november 2024;

- de op 14 november 2024 gehouden mondelinge behandeling, waarbij zijn gehoord:

- [appellant] , bijgestaan door beëdigd tolk-vertaler in de Engelse taal dhr. Hind en mr. Ruiter, die het woord heeft gevoerd aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen;

- [verweerster] , vertegenwoordigd door [HR-coördinator] , HR-coördinator en [HR-businesspartner] , HR-business-partner en bijgestaan door mr. Somers, die het woord heeft gevoerd aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen.

2.2.

Partijen hebben ter zitting meegedeeld dat zij nadere schikkingsonderhandelingen zullen voeren. Op 28 november 2024 hebben partijen laten weten dat zij geen regeling hebben bereikt en dat zij uitspraak vragen.

Het hof heeft een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken.

3 De beoordeling

In het principaal en incidenteel hoger beroep

3.1.

In deze zaak gaat het in de kern om het volgende. [appellant] heeft bij zijn werkgever ( [verweerster] ) melding gedaan van grensoverschrijdend gedrag van zijn leidinggevende mw. [leidinggevende] (hierna [leidinggevende] ). Vervolgens heeft [verweerster] een onafhankelijk onderzoek gelast.

Naar aanleiding van de conclusies van dat onderzoek heeft [verweerster] melder [appellant] op staande voet ontslagen.

[appellant] heeft in eerste aanleg de rechtsgeldigheid van het ontslag op staande voet betwist.

De kantonrechter heeft vervolgens voor recht verklaard dat de onverwijlde opzegging niet rechtsgeldig was en een transitievergoeding, een gefixeerde schadevergoeding en een billijke vergoeding toegewezen.

In hoger beroep voert [appellant] aan dat de toegewezen billijke vergoeding te laag is. Daarnaast verzoekt hij toekenning van een immateriële schadevergoeding.

[verweerster] voert in incidenteel hoger beroep aan dat wel sprake was van een dringende reden voor het ontslag op staande voet en verzoekt om de transitievergoeding, gefixeerde schadevergoeding en de billijke vergoeding alsnog af te wijzen.

3.2.

In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.

3.2.1.

[appellant] is sinds 1 juli 2022 krachtens arbeidsovereenkomst full-time in dienst van [verweerster] in de functie van Technical Support Representer (TSR) 1 tegen een brutoloon van laatstelijk € 2.887,47 per maand.

3.2.2.

Vanaf januari 2023 heeft [appellant] gedurende een aantal maanden een seksuele relatie met

zijn direct leidinggevende [leidinggevende] gehad.

3.2.3.

Op 10 maart 2023 heeft [leidinggevende] bij het hogere management toestemming gevraagd om

de functie van deputy-manager open te mogen stellen. [appellant] heeft op enig moment kenbaar

gemaakt dat hij voor die functie belangstelling had (de vacature is uiteindelijk nooit

opengesteld).

3.2.4.

Bij brief van 8 maart 2024 (productie 20 bij het verzoekschrift) heeft huisarts

[huisarts] aan de gemachtigde van [appellant] het volgende gemeld:

“Dhr. [appellant] is op 14/7/2023 voor het eerst bij mij op het spreekuur geweest i.v.m.

psychische klachten gerelateerd aan het werk. Patiënt vertelde over problemen met zijn

leidinggevende die hem na enkele afspraken buiten het werk om zou blijven lastigvallen. Hij

omschreef dit destijds als ‘seksual harassment’. Hij voelde zich hier zeer ongemakkelijk bij

en wist niet goed dit op te lossen. Voor advies en begeleiding hierbij verwees ik hem naar

onze praktijkondersteuning GGZ bij wie hij op 16/8/2023 een afspraak had. Daar is

bovenstaande besproken.

Na zijn ontslag is patiënt wederom op het spreekuur van de huisarts geweest met psychische

klachten (op 9/2/2024 en 23/2/2024): slaapproblemen, piekeren en verminderde eetlust.

Hierna is hij gestart met antidepressiva en er heeft nog een gesprek plaatsgevonden met onze

praktijkondersteuner GGZ op 29/2/2024, waarna hij is doorverwezen naar een GGZ-instelling ( [instantie] ). Van hen heb ik nog geen terugkoppeling gehad.”

3.2.5.

Op 24 oktober 2023 heeft [appellant] een gesprek gehad met HR-medewerker van [verweerster] , mevrouw [HR-businesspartner] (verder te noemen: [HR-businesspartner] ), waarin hij vertelde dat hij door [leidinggevende] was gedwongen tot seksuele handelingen en dat [leidinggevende] hem stalkte. Op 27 oktober 2023 heeft [HR-businesspartner] per email (bijlage 2 bij verzoekschrift) het volgende aan [appellant] geschreven:

“Thank you again for approaching me this week with the delicate situation you are in.

Yesterday we spoke again where you mentioned you would like to file this situation formally

via a complaint.

I explained to you shortly that I would like to encourage you to write everything in paper.

(…) It is of course sufficient that you write it down in the way/form which suits you.

I will contact you soon about the further steps in the process. For now, I hope writing the

situation on paper, helps you as well.

Feel free to reach out to me in case of any concerns or questions. (...)”

3.2.6.

Op 1 november 2023 is [leidinggevende] naar een andere afdeling binnen [verweerster] overgeplaatst.

3.2.7.

[appellant] heeft, conform het voorstel van [HR-businesspartner] , op 6 november 2023 een

schriftelijke klacht (bestaande uit zeven pagina’s tekst) ingediend (bijlage 3 bij het

verzoekschrift) die hij de titel “Grievance Story” meegaf. Bij de beoordeling hierna komt de tekst daarvan nader aan de orde.

3.2.8.

[verweerster] heeft vervolgens een extern onderzoeksbureau ( [bedrijf] , verder te noemen: [bedrijf] ) ingeschakeld.

3.2.9.

[bedrijf] heeft op 10 november 2023 online een intakegesprek gehouden met [HR-businesspartner]

.

3.2.10.

Op 14 november 2023 heeft [bedrijf] [appellant] van 9:30 uur tot 17:30 uur geïnterviewd

op een externe locatie (een vakantiewoning in het [accommodatie] in [plaats] ).

3.2.11.

Op 15 november 2023 heeft [bedrijf] [leidinggevende] van 9:30 uur tot 16:30 uur geïnterviewd en op 23 november 2023 heeft zij [leidinggevende] van 18:00 uur tot 21:45 uur nogmaals geïnterviewd.

3.2.12.

Op 20 november 2023 heeft [bedrijf] vervolgens eerst [HR-businesspartner] en vlak daarna

[betrokkene] , recruiter bij [verweerster] , geïnterviewd via MS Teams. Op 22 en 23 november 2023 heeft

[bedrijf] nog vier andere medewerkers van [verweerster] geïnterviewd op voornoemde externe locatie.

3.2.13.

[verweerster] heeft op 18 december 2023 een concept-rapport van [bedrijf] ontvangen waarna op 31 december 2023 het definitieve rapport van [bedrijf] (bijlage 12 bij het verzoekschrift) is gevolgd.

3.2.14.

Naar aanleiding van het concept-rapport heeft 18 december 2023 een videocall

plaatsgevonden waarbij [verweerster] de resultaten van het onderzoek van [bedrijf] zoals neergelegd in het conceptrapport heeft medegedeeld aan [appellant] en waarbij hem is verzocht om daarop te reageren. Volgens [verweerster] is aan [appellant] tijdens dat gesprek medegedeeld dat hij op non-actief werd gesteld en dat een ontslag niet was uitgesloten, terwijl volgens [appellant] aan hem is medegedeeld dat hij was ontslagen.

3.2.15.

Op 20 december 2023 heeft [verweerster] per brief (bijlage 5 bij het verzoekschrift) de arbeidsovereenkomst met [appellant] met onmiddellijke ingang opgezegd. Uit die brief worden de navolgende passages aangehaald:

“On 24 October 2023, at your request, a meeting took place with [HR-businesspartner] from

HR. During this conversation, you reported misconduct by your manager. You indicated

(among other things) that you had been forced into sexual acts by your manager and that you

had been stalked by her.

Subsequently, on 6 November 2023, you submitted a letter with your “grievance story”,

describing undesired behaviour of your manager towards you, for example that she forced

herself on you and refused to leave your apartment, after which “very disturbing” things

happened that you did not want to describe.

Given the seriousness of your complaints about your manager, [verweerster] has felt compelled

to hire an (external/neutral) investigation agency to further investigate your complaints. (...)

[verweerster] considers falsely accusing your manager of inappropriate or unwanted behaviour

and/or filing complaints about the behaviour of your manager that are deviating from the

truth, serious act(s), such that [verweerster] cannot reasonably be required to continue the

employment agreement with you. The same applies to the other behaviour you have

exhibited towards colleagues and managers. You have caused a severe impairment of the

employment relationship with [verweerster] and crudely neglected the obligations imposed on

you by the employment agreement and the standards for being a good employee. By your

actions you have ceased to be worthy of the trust of [verweerster] . (...)

During our meeting last Monday afternoon we confronted you with the findings of the

investigation agency and we informed you that you were suspended with immediate effect.

You have been given the opportunity to respond to the above mentioned actions and

behaviour. We have also asked whether there are any (personal) circumstances that we

should take into account when considering the termination of the employment contract. You

have not provided anything that could change the aforementioned conclusion.

Given the urgent reason(s) as described above and considering your (personal)

circumstances, as far as we are aware, [verweerster] has no other option than to terminate your

employment agreement with immediate effect, so your employment agreement is terminated

as per today. (...)”

3.3.1.

In deze procedure verzocht [appellant] in eerste aanleg primair een verklaring voor recht inhoudend dat het per 18 december 2023, althans 20 december 2023 gegeven ontslag onrechtmatig is gegeven.

Daarnaast verzocht [appellant] , eveneens primair, veroordeling van [verweerster] tot betaling

van:

1. de zogenoemde gefixeerde vergoeding ex art. 7:672 lid 11 BW (€ 4.177,40 bruto), te

vermeerderen met de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW;

2. de transitievergoeding ex art. 7:673 BW (€1.113,00 bruto);

3. een billijke vergoeding (€ 215.058,00);

4. een vergoeding van immateriële schade (€ 50.000,00);

5. de wettelijke rente over de onder 1. tot en met 4. genoemde bedragen vanaf de dag van

opeisbaarheid,

een en ander onder veroordeling van [verweerster] om binnen tien dagen na betekening van deze

beschikking aan [appellant] een deugdelijke specificatie te verstrekken ter zake van de genoemde

bedragen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag dat zij dat nalaat.

Subsidiair verzocht [appellant] de veroordeling van [verweerster] tot betaling van de

transitievergoeding met rente, onder verstrekking van een deugdelijke specificatie, op straffe

van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag dat zij dat nalaat.

3.3.2.

Aan dit verzoek heeft [appellant] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat geen sprake was van een dringende reden om de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Ook heeft hij aangevoerd dat de opzegging niet onverwijld heeft plaatsgevonden. De beschuldigingen aan zijn adres in de ontslagbrief zijn bizar en onjuist en hebben een diffamerend karakter waardoor hij (reputatie)schade heeft opgelopen, aldus [appellant] .

3.3.3.

[verweerster] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, hierna aan de orde komen.

3.4.

In de bestreden beschikking heeft de kantonrechter, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

a. verklaard voor recht dat de door [verweerster] op 20 december 2023 gedane onverwijlde

opzegging niet rechtsgeldig was;

b. [verweerster] veroordeeld om aan [appellant] de transitievergoeding van € 1.113,-- bruto te betalen, te vermeerderen, met de wettelijke rente vanaf 20 januari 2024 tot aan de dag van voldoening;

c. [verweerster] veroordeeld om aan [appellant] de gefixeerde vergoeding van € 4.177,40 bruto te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 februari 2024 tot aan de dag van

voldoening;

d. [verweerster] veroordeeld om aan [appellant] een billijke vergoeding van € 10.000,-- te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 februari 2024 tot aan de dag van voldoening;
e. [verweerster] veroordeelt [verweerster] om binnen tien dagen na betekening van deze beschikking aan [appellant] een deugdelijke specificatie te verstrekken ter zake van de in de beschikking onder 5.2., 5.3. en 5.4. genoemde betalingen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag dat zij dat nalaat met een maximum van € 5.000,--;

f. [verweerster] veroordeeld tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [appellant] tot de

datum van deze beschikking begroot op € 1.520,--;

3.5.

[appellant] heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd. [appellant] komt op tegen de hoogte van de door de kantonrechter toegekende billijke vergoeding. Hij verzoekt de beslissing op dat onderdeel te vernietigen en [verweerster] te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 66.446,- bruto dan wel een door het hof te bepalen billijke

vergoeding (onder aftrek van de reeds door [verweerster] betaalde € 10.000,-- bruto) en

betaling van een vergoeding wegens immateriële schade van € 50.000,- dan wel een door het hof te bepalen immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag dat deze vorderingen opeisbaar zijn en onder overlegging van een bruto-netto specificatie over deze bedragen door [verweerster] .

3.6.

[verweerster] heeft in incidenteel hoger beroep zes grieven aangevoerd. Zij verzoekt het bestreden vonnis te vernietigen en:

primair:
a. te verklaren voor recht dat (i) het door [verweerster] aan [appellant] gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig is en (ii) [appellant] geen recht heeft (c.q. geen aanspraak kan maken) op betaling van de gefixeerde schadevergoeding, transitievergoeding, billijke vergoeding en/of immateriële schadevergoeding en/of welke andere vergoeding in verband met het ontslag dan ook, zodat de uit hoofde van de beschikking betaalde bedragen inclusief wettelijke rente onverschuldigd zijn betaald.

b. [appellant] niet-ontvankelijk te verklaren in al zijn verzoeken in beide instanties dan wel

deze aan de heer [appellant] te ontzeggen althans deze integraal af te wijzen.

c. [appellant] te veroordelen tot terugbetaling van de (bruto-)bedragen die [verweerster] uit hoofde van de beschikking reeds aan [appellant] heeft voldaan, te weten de transitievergoeding (€

1.113,-- bruto), de gefixeerde schadevergoeding (€ 4.177,40 bruto), de billijke vergoeding (€ 10.000,-- bruto), de proceskostenvergoeding (€ 1.520,-- netto) en daarover berekende

wettelijke rente, althans tot het eventuele verschil ten opzichte van de (lagere) bedragen

waartoe het hof in dit hoger beroep zal beslissen, te vermeerderen met wettelijke rente te

berekenen vanaf de datum van indiening van het beroepschrift in incidenteel appel, binnen 14 dagen na de datum van de door het hof te wijzen beschikking;

Subsidiair (voor het geval het hof oordeelt dat het door [verweerster] aan [appellant] gegeven ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is):

a. te verklaren voor recht dat [appellant] geen recht heeft (c.q. geen aanspraak kan maken) op

betaling van de transitievergoeding, billijke vergoeding en/of immateriële schadevergoeding

en/of welke andere vergoeding in verband met het ontslag dan ook (behoudens de gefixeerde

schadevergoeding), zodat de uit hoofde van de beschikking ter zake betaalde bedragen

(behoudens de gefixeerde schadevergoeding) inclusief wettelijke rente onverschuldigd zijn

betaald;

b. [appellant] te veroordelen tot terugbetaling van de (bruto-)bedragen die [verweerster] uit hoofde van de beschikking reeds aan de heer [appellant] heeft voldaan ter zake de transitievergoeding (€ 1.113,-- bruto), de billijke vergoeding (€ 10.000,-- bruto), de proceskostenvergoeding (€ 1.520,-- netto) en daarover berekende wettelijke rente, althans tot terugbetaling van het eventuele verschil ten opzichte van (lagere) bedragen waartoe het hof in dit hoger beroep zal beslissen, te vermeerderen met wettelijke rente te berekenen vanaf de datum van indiening van het beroepschrift in incidenteel appel, binnen 14 dagen na de datum van de door het hof te geven beschikking.

3.7.

Met grief I komt [appellant] op tegen de feitenvaststelling door de kantonrechter. Voor zover de grief ziet op de door de kantonrechter vermelde duur van de seksuele relatie tussen [appellant] en [leidinggevende] heeft het hof daarmee rekening gehouden bij de feitenvaststelling. Voorts voert [appellant] aan dat de kantonrechter ten onrechte niet als vaststaand feit heeft vermeld dat [leidinggevende] op 22 augustus ’s avonds bij [appellant] heeft aangebeld en geweigerd heeft te vertrekken, waarna [appellant] en [leidinggevende] seks hebben gehad. Het hof constateert dat dit geen vaststaand feit is. In zoverre faalt de grief.

3.8.

Met grief II komt [appellant] op tegen een aantal overwegingen van de kantonrechter die -aldus [appellant] ten onrechte - hebben geleid tot de vaststelling van een volgens [appellant] te lage billijke vergoeding en afwijzing van een immateriële schadevergoeding.

3.9.

Alvorens deze grief te behandelen zal het hof de grieven 1 tot en met 4 van [verweerster] in incidenteel hoger beroep beoordelen. Deze grieven zijn gericht tegen de beslissing van de kantonrechter dat de onverwijlde opzegging niet rechtsgeldig is.

3.10.

Het hof is, anders dan [verweerster] in incidenteel hoger beroep aanvoert, met de kantonrechter van oordeel dat geen sprake is van een dringende reden. Het hof stelt in dat kader het volgende voorop.

Als dringende reden in de zin van artikel 7:678 lid 1 BW worden beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of van een zodanige dringende reden sprake is, moeten de omstandigheden van het geval in onderling verband en samenhang in aanmerking worden genomen. Tot deze omstandigheden behoren onder meer de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals diens leeftijd, de aard en duur van het dienstverband en de gevolgen van het ontslag op staande voet. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van de persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is.

3.11.

[verweerster] heeft aan het ontslag de volgende dringende reden ten grondslag gelegd:
(i) het valselijk beschuldigen van zijn manager van ongepast en ongewenst gedrag en/of het indienen van klachten over zijn manager in strijd met de waarheid (falsely accusing your manager of inappropriate or unwanted behaviour and/or filing complaints about the behaviour of your manager that are deviating from the

Truth);

(ii) hetzelfde geldt voor overig gedrag dat hij heeft tentoongespreid jegens collega’s en managers (The same applies to the other behaviour you have exhibited towards colleagues and managers).

3.12.

De hiervoor onder (ii) geformuleerde ontslaggrond is naar het oordeel van het hof onduidelijk en te algemeen. Deze grond levert, zeker gelet op het ontbreken van enig nadere toelichting daarop in de ontslagbrief, geen dringende reden voor het ontslag op.

Het hof gaat er vanuit dat geen sprake is van een samengestelde reden. Uit de ontslagbrief blijkt genoegzaam dat [verweerster] de onder (i) vermelde grond beschouwde als een zelfstandige reden voor het ontslag en ook [appellant] kon dit moeilijk anders opvatten.

Het hof zal hierna echter uiteenzetten dat deze onder (i) vermelde ontslaggrond niet met voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan.

3.13.

De melding van [appellant] had betrekking op grensoverschrijdend gedrag van zijn vrouwelijke leidinggevende. Meer concreet voerde en voert [appellant] aan dat zijn leidinggevende na het beëindigen van hun seksuele relatie ’s avonds bij hem aanbelde, niet wilde weggaan en zich feitelijk aan hem opdrong, waarna kennelijk seks plaatsvond.

[verweerster] voert met grief 1 in incidenteel hoger beroep nog aan dat de kantonrechter ten onrechte niet in de beoordeling heeft betrokken dat [appellant] zijn leidinggevende beschuldigde van gedwongen seks.
Het hof heeft hiervoor overwogen dat in de klacht van [appellant] besloten ligt dat [leidinggevende] zich fysiek aan hem opdrong, waarna seks plaatsvond. Daar gaat het hof bij de verdere beoordeling, waarin een en ander gedetailleerder wordt toegelicht, vanuit.

3.14.

[verweerster] heeft hierop in eerste instantie adequaat gereageerd door een onafhankelijk onderzoek te gelasten. Dit onderzoek is uitgevoerd door [bedrijf] .

Onderzoekers van [bedrijf] hebben op 14 november 2023 vanaf 09.30 tot 17.30 uur met [appellant] gesproken en vervolgens op dinsdag 15 november 2023 vanaf 09.30 tot 16.30 uur en donderdag 23 november 2023 vanaf 18.00 tot 21.45 uur met diens leidinggevende [leidinggevende] .

3.15.

Het onderzoeksrapport vermeldt de volgende conclusies (pag. 15):
“Wij hebben vastgesteld dat er geen sprake is geweest van gedwongen seksuele handelingen door zijn manager Shanshan [leidinggevende] . Beiden hebben verklaard een intieme vriendschap te hebben gehad. [appellant] verklaarde meermaals op ons daartoe strekkende vragen dat [leidinggevende] hem niet gedwongen heeft tot het uitvoeren van seksuele handelingen en dat er volgens hem altijd sprake is geweest van instemming. Wij stellen vast dat de door [appellant] gedane mededeling aan de HR medewerker [HR-businesspartner] , omtrent gedwongen seksueel contact niet op waarheid berust en door hem kennelijk opzettelijk is gedaan om zijn manager [leidinggevende] in een kwaad daglicht te stellen bij de werkgever [verweerster] . Tevens is er geen sprake geweest van stalkingsgedrag door [leidinggevende] . Zij heeft een aantal keren een poging gedaan om contact met [appellant] te zoeken, ook in de privé sfeer. Dit heeft zij gedaan omdat zij de professionele relatie wilde verbeteren en misverstanden op wilde lossen die waren ontstaan vanwege problemen in de communicatie. [leidinggevende] heeft verklaard dat [appellant] de neiging heeft haar woorden in een andere context te plaatsen, waardoor zij in meerdere situaties heeft geprobeerd naar woorden toe te lichten.”

3.16.

Het is voor het hof niet inzichtelijk waarop deze conclusies gebaseerd zijn, laat staan dat deze conclusies worden gedragen door de in het rapport vermelde bevindingen. Het hof overweegt daartoe het volgende. Allereerst is niet komen vast te staan dat [appellant] de beschuldiging ‘gedwongen seks’ letterlijk heeft geuit.

Op 24 oktober 2023 heeft [appellant] een gesprek gehad met HR-medewerker [HR-businesspartner] .

[HR-businesspartner] schrijft over de inhoud van dit gesprek het volgende:

“(…)Dhr. [appellant] heeft verklaard naar mij dat hij in het begin liefdesgevoelens had voor mevr. [leidinggevende] , maar dat dit uiteindelijk niet hetgeen is wat hij wilde en hij de relatie tussen hen enkel professioneel wilde houden. Vervolgens verklaart hij aan mij dat mevr. [leidinggevende] hier geen genoegen mee heeft genomen en dat hij in de privésfeer door mevr. [leidinggevende] gedwongen was tot het verrichten van seksuele handelingen. Daarnaast zou hij door haar zijn gestalkt (…)
Ter afsluiting van ons gesprek heb ik dhr. [appellant] gevraagd, gezien de ernst van de verklaring, als hij wilde dat er iets mee zou gebeuren, een schriftelijke klacht in te dienen bij mij.

Ik heb hem aangegeven in dit gesprek dat niet zomaar conclusies genomen kunnen worden (al dat niet

met eventuele acties) op basis van 1 kant van een verhaal. Er zal n.a.v. een klacht altijd hoor en

wederhoor toegepast moeten worden omdat er altijd twee kanten aan een verhaal zitten. Zeker omdat

er in het begin wel sprake was van een eventuele liefdesrelatie heb Ik hem gezegd dat hij zich hopelijk

ook bewust is van zijn eigen rol in de situatie, waardoor mevr. [leidinggevende] het contact met hem zou kunnen

opvatten als een wens voor een liefdesrelatie. Ik heb dit gezegd omdat dhr. [appellant] verklaarde recent

voorafgaand aan ons gesprek, nog in de privésfeer had afgesproken met mevr. [leidinggevende] . (…)”

Ter zitting in hoger beroep heeft [HR-businesspartner] nog verklaard:
Hij ( [appellant] , hof) zei toen dat hij zich seksueel gedwongen heeft gevoeld (onderstreping hof) om met haar handelingen te verrichten.

3.17.

Op 6 november 2023 levert [appellant] een uitgetypte 7 pagina’s stellende “Grievance Story” in, waarin hij vanuit zijn perspectief de relatie met en gedragingen van zijn leidinggevende [leidinggevende] beschrijft. Dit komt er in grote lijnen op neer dat beiden aanvankelijk een seksuele relatie hadden, maar dat [leidinggevende] geen genoegen nam met de aard van de relatie en bij hem aandrong op continuering van de relatie. Concreet schrijft [appellant] hierover:
“(…) On October 22, she asked to have dinner with me. I was available so I accepted.

When it comes to meeting time she did not want to meet outside and persisted to

come to my place. I did not accept to meet at home and we met near the river. I

bought pizza but she did not want to eat anything. She asked only for water. When

we met she said she didn't want anything from me, she refused to drink water. She

started right after we sat and said things like what kind of person I am. Why am I like

this etc.. I did not want to listen and left. She yelled behind me but I did not look back

and went home.

Then she called me by phone and asked to go outside to talk. “How can you be like

this cold, why are you treating people like this, why are you throwing people like

trash. I said I do not do that but I have to draw the line to protect myself as well.

She said she wanted to cry and that’s why did not want to go to a restaurant We sat

and talked for an hour. She was trying to seduce me by hugs and kisses. I went

home without any further trouble. A couple minutes later, she called me to open my

door. I said don’t do this she said she doesn't care she will come up. She rang the

bell, I went down to the apartment’s main door. She hugged and started to cry. She

wanted to go up to my flat I tried to stop her. I told her that is not a good idea. I told

her having physical relations is not good for us and it is not fixing anything. I told her

to go but she didn't listen and continued to seducing. It probably lasted more than 15

minutes. It was not possible to send her. So I allowed her to go to my flat The rest

of the story is very disturbing for me. I do not want to continue. (…)”

3.18.

Uit deze gedetailleerdere Grievance Story van [appellant] , die de aanleiding vormde om een extern onderzoek te gelasten, blijkt niet dat [appellant] melding maakt van gedwongen seksueel contact, maar veelal van grensoverschrijdend gedrag in de zin dat [leidinggevende] zich aan hem opdrong waarna ook nog een keer seksueel contact plaatsvond.

Het onderzoek had zich moeten richten op waarheidsvinding met betrekking tot deze klacht van grensoverschrijdend handelen.

Het onderzoeksrapport zelf bevat slechts enkele citaten van antwoorden van [appellant] , terwijl hij een werkdag lang is gehoord. Bovendien is in het rapport geen verklaring van [leidinggevende] (die tweemaal is gehoord) opgenomen terwijl zij uitgebreid gehoord is en kan het hof niet vaststellen dat [appellant] de kans heeft gekregen om op de verklaringen van [leidinggevende] te reageren.

Anders dan [verweerster] met grief 3 aanvoert, deelt het hof dan ook de overweging van de kantonrechter dat de focus van het onderzoek al snel niet meer lag op de klacht van [appellant] over [leidinggevende] . Dat leidt het hof ook af uit de in het kader van deze procedure overgelegde transcriptie van de verhoren van [appellant] . Pas vanaf pagina 49 van die transcriptie worden enkele vragen gesteld over de relatie tussen [appellant] en [leidinggevende] . Er worden veelvuldig en bij herhaling vragen gesteld over de normatief-ethische opvattingen van [appellant] in plaats van concrete vragen over het door [appellant] gemelde grensoverschrijdend gedrag van [leidinggevende] .

Rapporteurs volstaan met te vermelden dat [leidinggevende] inderdaad een aantal keren een poging heeft gedaan om contact met [appellant] te zoeken, ook in de privésfeer. Over de aard van die pogingen vermeldt het rapport niets; kennelijk heeft [leidinggevende] [appellant] ook thuis benaderd na afloop van de seksuele relatie. Dit heeft [leidinggevende] , aldus rapporteurs, gedaan omdat zij de professionele relatie wilde verbeteren en misverstanden op wilde lossen die waren ontstaan vanwege problemen in de communicatie.

De onderbouwing van deze conclusie volgt echter niet uit de bevindingen in het rapport. Enige kritische kanttekening wordt niet geplaatst. Elke verklaring van [leidinggevende] ontbreekt.

3.19.

Bij deze stand van zaken valt de werkelijke gang van zaken niet (meer) te achterhalen. Dat betekent dat niet is gebleken dat [appellant] in strijd met de waarheid klachten heeft ingediend over zijn leidinggevende en evenmin dat hij zijn leidinggevende valselijk (en dus opzettelijk) heeft beschuldigd van ongepast en ongewenst gedrag.

Met grief 3 voert [verweerster] nog aan dat [appellant] alle ruimte van onderzoekers heeft gekregen om zijn verhaal toe te lichten en dat diens verklaring leemtes bevat en onsamenhangend is. Daaraan kan echter niet de conclusie worden verbonden dat [appellant] zijn leidinggevende valselijk heeft beschuldigd van ongepast en ongewenst gedrag. Bovendien ligt het op de weg van [verweerster] om bewijs te leveren van de dringende reden.

In dit verband overweegt het hof verder dat [appellant] tijdens een video call met de bevindingen uit het onderzoeksrapport is geconfronteerd, waarbij hem gevraagd is daarop te reageren. [verweerster] verwijt [appellant] dat hij ook toen geen samenhangende reactie kon geven en ziet mede daarin grond voor het aannemen van de conclusie dat het verwijt van [appellant] aan het adres van [leidinggevende] vals was. Dat verwijt is naar het oordeel van het hof onterecht. [appellant] werd tijdens de video call “overvallen” met de vergaande conclusies van het onderzoeksrapport. Hij had zelf niet de beschikking over dat (concept-)rapport. Dat [appellant] toen niet meteen een passende inhoudelijke reactie kon geven mag in deze omstandigheden geen verbazing wekken en al zeker niet als argument tegen [appellant] worden gebruikt.

Met grief 4 voert [verweerster] aan dat zij na ontvangst van het onderzoeksrapport nog navraag heeft gedaan bij het onderzoeksbureau en dat het onderzoeksbureau nogmaals de noodzaak van ontslag bevestigde. Daarmee is echter evenmin het bewijs van de dringende reden geleverd, nog afgezien van het feit dat het aan [verweerster] als werkgeefster is om het arbeidsrechtelijke gevolg te verbinden aan de conclusies van het onderzoeksbureau. [verweerster] biedt ook geen nader bewijs aan voor deze ontslaggrond.

3.20.

Daarmee falen de grieven in incidenteel appel. Grief 5, waarmee [verweerster] opkomt tegen de door de kantonrechter toegewezen transitievergoeding en gefixeerde schadevergoeding, bouwt voort op de rechtsgeldigheid van het ontslag op staande voet. Grief 6, die zich richt tegen de toekenning aan [appellant] van een billijke vergoeding, faalt gelet op het voorgaande eveneens.

Verder in principaal hoger beroep; hoogte van de billijke vergoeding; recht op immateriële schadevergoeding

3.21.

[appellant] voert aan dat de door de kantonrechter toegewezen billijke vergoeding te laag is. Hij voert daartoe aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat de billijke vergoeding drastisch beperkt wordt omdat de aanvankelijke melding van gedwongen seksueel contact door [appellant] de mede-oorzaak was van het ontslag op staande voet.

3.22

Het hof overweegt als volgt. Bij het vaststellen van de billijke vergoeding gaat het uiteindelijk erom dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever dat heeft geleid tot het einde van de arbeidsovereenkomst.

Bij de vaststelling van de hoogte van de billijke vergoeding zijn verder de volgende gezichtspunten van belang:
- wat zou de verdere duur van de arbeidsovereenkomst zijn geweest zonder het ernstig verwijtbaar handelen van [verweerster] ;
- wat is de mate waarin [verweerster] een verwijt valt te maken, waarbij ook de handelwijze van [appellant] een rol kan spelen;
- heeft [appellant] inmiddels ander werk gevonden en welke inkomsten geniet hij daaruit en welke (andere) inkomsten kan [appellant] in redelijkheid in de toekomst verwerven?

Bij dit alles heeft te gelden dat de billijke vergoeding geen specifiek punitief karakter heeft.

Resterende duur/waarde van de arbeidsovereenkomst

3.22.1.

Als gevolg van de uitkomsten van het onderzoeksrapport zijn de verhoudingen tussen [appellant] en [verweerster] verslechterd. Indien [verweerster] het onderzoeksrapport op haar merites had beoordeeld en niet was overgegaan tot ontslag op staande voet is zeer wel voorstelbaar dat [appellant] (wiens leidinggevende inmiddels werkzaam was bij een andere afdeling) nog langere tijd werkzaam zou zijn geweest bij [verweerster] .

Mate van verwijtbaarheid van het handelen van [verweerster] en de rol van [appellant] zelf

3.22.2.

[verweerster] kan verweten worden dat zij kritiekloos gevaren heeft op het onderzoeksrapport, tijdens welk onderzoek de focus van het onderzoek (dat zich zou moeten richten op de klacht over grensoverschrijdend gedrag van [leidinggevende] richting [appellant] ) zonder duidelijke reden dan wel verantwoording of onderbouwing is verschoven naar een incriminerend onderzoek naar (het vermeende karakter van) [appellant] en de beweerde funeste gevolgen van zijn aanwezigheid op de werkvloer voor de veiligheid en de werksfeer. Dat [verweerster] heeft nagelaten in te grijpen in het onderzoek en dat zij bovendien niets heeft gedaan om ervoor te zorgen dat het recht van hoor en wederhoor ten opzichte van [appellant] daadwerkelijk werd gewaarborgd en geëerbiedigd valt haar te verwijten. De gebreken in het bewuste onderzoek komen, ook al had [verweerster] misschien niet ieder moment zicht op de richting van dat onderzoek en de manier waarop dat is uitgevoerd, voor rekening en risico van [verweerster] als werkgeefster die [appellant] op basis van dat rapport ten onrechte op staande voet heeft ontslagen. Het hof verwijst op dit punt verder naar hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de dringende reden. Voorts heeft [verweerster] in de conclusies van het rapport aanleiding gezien om de veiligheid op de werkvloer in relatie tot [appellant] te bespreken in diens team met een aantal collega’s. Hoewel [verweerster] stelt het rapport niet te hebben gedeeld met collega’s van [appellant] , is moeilijk voorstelbaar dat conclusies van het rapport, die zien op de persoon [appellant] , niet zijn besproken in het gesprek met de directe collega’s van [appellant] . Ook dat acht het hof, gelet op de ontbrekende/tekortschietende onderbouwing in het rapport en gelet op wat dit heeft betekend voor de reputatie van [appellant] , verwijtbaar.

Anderzijds kan het hof zich niet aan de indruk onttrekken dat [appellant] heeft bijgedragen aan de onduidelijkheid die is ontstaan met betrekking tot zijn melding van grensoverschrijdend gedrag. Zijn schriftelijke toelichting (Grievance Story) is niet helder over wat er precies gebeurd is en hint op bepaalde gebeurtenissen. Dat die onduidelijkheid - zij het in beperkte mate - heeft bijgedragen aan de (niet onderbouwde) conclusies in het rapport en de daarop gebaseerde handelwijze van [verweerster] met betrekking tot het ontslag op staande voet acht het hof aannemelijk. Daarbij wreekt zich weer dat geen sprake is van een adequaat feitenonderzoek, zodat het hof dit aandeel van [appellant] slechts beperkt meeweegt.

Invloed van het ontslag op de verdiencapaciteit van [appellant]

3.22.3.

is op 20 december 2023 op staande voet ontslagen. Hij heeft een Ziektewet-uitkering. [appellant] heeft zijn inkomensschade op basis van de verwachting dat hij bij [verweerster] in 2024 naar verwachting € 3.132,25 bruto per maand had verdiend als volgt becijferd. Uitgaande van een maximale Ziektewet-periode van twee jaar bedraagt de schade: 24 maanden x € 881,12 = € 21.146,88 bruto. Het hof zal in ieder geval van die inkomensschade uitgaan. Het hof acht onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [appellant] gedurende langere tijd niet meer in staat is om te werken als gevolg van het ontslag. [appellant] heeft nog aangevoerd dat hij beperkte kansen op de arbeidsmarkt heeft omdat hij enkel Koreaans en Engels spreekt. Het hof acht echter aannemelijk dat [appellant] , mede gelet op zijn relatief jonge leeftijd, in staat moet zijn om in elk geval binnen drie jaar na het ontslag op staande voet weer werk te vinden op soortgelijk niveau en tegen soortgelijke betaling als hij bij [verweerster] verrichtte. Het hof wordt gesterkt in die overtuiging omdat zijdens [verweerster] ter zitting is verklaard dat er werkinhoudelijk geen opmerkingen waren over [appellant] . Daarnaast heeft [appellant] zelf herhaaldelijk ter zitting verklaard dat hij een van de best presterende medewerkers was.

3.22.4

Alle voormelde feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, waarbij het hof mede rekening houdt met de inmiddels toegekende transitievergoeding en gefixeerde schadevergoeding, zal het hof de billijke vergoeding vaststellen op € 30.000,-- bruto. In zoverre slaagt grief II van [appellant] .

Immateriële schadevergoeding

3.23.

Met grief II komt [appellant] ook op tegen de door de kantonrechter afgewezen vordering wegens immateriële schade.

3.23.1.

[appellant] voert daartoe aan dat hij door [verweerster] op uiterst laakbare wijze is beschadigd. Er is willens en wetens aangestuurd op een definitieve breuk. Het onderzoeksrapport is gedeeld met collega’s van [appellant] . Die kregen te lezen welke zeer negatieve karaktereigenschappen [appellant] volgens de onderzoekers van [bedrijf] zou hebben.

[verweerster] reageert dat zij geschrokken was door de bevindingen van de onderzoekers, dat zij vertrouwde op het onderzoeksrapport van dit externe bureau, dat de veiligheid van de medewerkers vooropstond en dat zij het rapport slechts heeft gedeeld in kleine kring.

3.23.3.

Het hof overweegt als volgt.
Art. 6:106 BW bepaalt:
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:

a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;

b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.

c. (…)

3.23.4.

Dat [verweerster] het oogmerk had om schade toe te brengen is niet gebleken. [verweerster] heeft gehandeld op basis van de conclusies van het extern onderzoeksrapport. Dat [verweerster] daarbij te gemakkelijk heeft vertrouwd op de conclusies van dat rapport leidt er niet toe dat [verweerster] het oogmerk had om schade aan [appellant] toe te brengen.

Resteert art. 7:106 aanhef en onder b BW. Voor zover [appellant] stelt dat sprake is van lichamelijk of geestelijk letsel als gevolg van het onterecht gegeven ontslag op staande voet, heeft hij dat niet althans onvoldoende onderbouwd. De enkele mededeling dat hij zich onder medische behandeling heeft moeten stellen en thans arbeidsongeschikt is, is zonder nadere toelichting over de oorzaak daarvan die ontbreekt onvoldoende voor het aannemen van causaal verband tussen het onterechte ontslag op staande voet en het gestelde geestelijk letsel.

Ten aanzien van de aantasting in eer of goede naam geldt het volgende. Een onterecht gegeven ontslag op staande voet is uit de aard vaak diffamerend. Het hof heeft echter de door [appellant] in het kader van de immateriële schadevergoeding aangevoerde omstandigheid dat (delen van) de uitkomst van het rapport is besproken met naaste collega’s al betrokken bij de beoordeling van de hoogte van de billijke vergoeding. [appellant] heeft verder onvoldoende feitelijk onderbouwd dat daadwerkelijk sprake is van aantasting in eer en goede naam. Voor een afzonderlijke immateriële schadevergoeding acht het hof in dit geval geen plaats.

In zoverre faalt grief II.

3.24.

Het vorenstaande betekent dat het hof de bestreden beslissing ten aanzien van de billijke vergoeding zal vernietigen en de billijke vergoeding zal vaststellen op € 30.000,--. De wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf 14 dagen na deze beschikking.

[verweerster] zal tevens worden veroordeeld om [appellant] binnen veertien dagen na betekening van de beschikking te voorzien van een deugdelijke bruto-netto specificatie van het toegewezen brutobedrag aan billijke vergoeding. Het hof acht geen termen aanwezig om aan deze veroordeling een dwangsom te verbinden.

De overige vorderingen van partijen in principaal en incidenteel hoger beroep worden afgewezen.

3.25.

Het hof zal [verweerster] als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het principaal en incidenteel hoger beroep.

De kosten voor de procedure in principaal hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen vastgesteld worden op:

  • -

    Griffierechten € 349,--

  • -

    Salaris advocaat € 3.142,-- (2 punt(en) x tarief III)

  • -

    Nakosten € 178,-- (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)

Totaal € 3.669,--

De kosten voor de procedure in incidenteel hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen vastgesteld worden op € 1.572,-- aan salaris advocaat.

4 De beslissing

Het hof:

op het principaal en incidenteel hoger beroep:

- vernietigt de bestreden beschikking voor wat betreft de veroordeling onder 5.4. tot betaling van een billijke vergoeding van € 10.000,-- en opnieuw rechtdoende veroordeelt [verweerster] tot betaling van een billijke vergoeding aan [appellant] van € 30.000,-- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente over het niet betaalde deel van dat bedrag (€20.000,--) vanaf 14 dagen na deze beschikking tot aan de dag van voldoening.

- bekrachtigt de bestreden beschikking voor het voor het overige voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

- veroordeelt [verweerster] in de proceskosten in principaal en incidenteel hoger beroep, tot op heden begroot op respectievelijk € 3.669,-- en € 1.572,--. Als [verweerster] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet [verweerster] € 92,- extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;

- veroordeelt [verweerster] om een bruto/netto specificatie aan [appellant] te verstrekken met betrekking tot de betaling in het kader van de billijke vergoeding;

- verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;

- wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. Rousseau, J.I.M.W. Bartelds en N. Zekić en is in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2025.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.