22 maart 1983
Strafkamer
Nr. 74.628
E.H.
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 30 oktober 1981 in de strafzaak tegen:
[verdachte]
, geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1945, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Van de bestreden uitspraak is een fotocopie aan dit arrest gehecht. De nummering van de rechtsoverwegingen is door de Hoge Raad aangebracht.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens hem heeft Mr. G.J.W. Verschuur, advocaat te Oss, een schriftuur ingediend waarin een middel van cassatie wordt voorgesteld. Van deze schriftuur is een fotocopie aan dit arrest gehecht.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Remmelink heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Beoordeling van het middel
4.1 Blijkens rechtsoverweging 9 heeft de Rechtbank telkens in de eerste plaats bewezen verklaard dat, op tijd en plaats als aangegeven, [betrokkene 1], onderscheidenlijk [betrokkene 2], onderscheidenlijk [betrokkene 3], als bemanningslid (bestuurder van een vrachtauto) werkzaam in dienstbetrekking bij [A] B.V. te Oss (hierna te noemen de B.V.), de voor hem ingevolge het Rijtijdenbesluit geldende maximale rijtijd, onderscheidenlijk diensttijd, heeft overschreden. Ingevolge art. 3 van de Rijtijdenwet wordt de B.V. geacht die feiten te hebben gepleegd, met dien verstande dat dit niet geldt indien wordt aangetoond dat de B.V. heeft voldaan aan de eisen, vermeld in het tweede lid van dit artikel. Dat dit laatste het geval zou zijn heeft de Rechtbank niet vastgesteld.
4.2 Anders dan het middel stelt heeft de Rechtbank uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte aan de voormelde gedragingen, die geacht moeten worden door de B.V. te zijn gepleegd, feitelijke leiding heeft gegeven. In het bijzonder heeft de Rechtbank dit kunnen afleiden uit de bewijsmiddelen, genoemd in de rechtsoverwegingen 2, 4 en 5, voor zover verklaringen van [betrokkene 4] inhoudende, in samenhang met de bewijsmiddelen, genoemd in de rechtsoverwegingen 6 en 7. Voor zover het middel de bewezenverklaring op voormeld punt bestrijdt met een beroep op ter terechtzitting door [betrokkene 5] en [betrokkene 4] afgelegde verklaringen welke niet voor het bewijs zijn gebruikt miskent het dat de selectie van het bewijsmateriaal en de waardering daarvan binnen de door de wet getrokken grenzen is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, zodat daarover in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd.
4.3 De gedachtengang die de Rechtbank blijkens rechtsoverweging 14 op grond van de eerder genoemde bewijsmiddelen heeft gevolgd is deze: dat de aan de betrokken bemanningsleden gegeven opdrachten niet konden worden uitgevoerd zonder dat de ten laste gelegde en bewezen verklaarde overtredingen werden begaan en dat het geven van die opdrachten het gevolg was van het algemene, door de verdachte als volledig bevoegd directeur in de B.V. gevoerde beleid waarin de verdachte er rekening mee hield dat overtreding van de rijtijdenwetgeving, welke wetgeving naar zijn mening onverenigbaar is met de eisen die de praktijk van het wegvervoer en het bedrijfsbelang stellen, onvermijdelijk is.
Door, uitgaande van deze gedachtengang, te oordelen dat de verdachte aan de gepleegde overtredingen feitelijke leiding heeft gegeven heeft de Rechtbank geen blijk gegeven van miskenning van het in art. 51 lid 2 Sr. bepaalde. Evenmin is zij tekortgeschoten in haar plicht haar beslissing op het door het middel besproken punt naar de eis der wet met redenen te omkleden.
4.4 Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president Moons als voorzitter en de raadsheren De Groot, De Waard, Hermans en Jeukens, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 22 maart 1983.