Nu komen de onderdelen 1 en 3 van het middel in het principale beroep aan de orde. Deze onderdelen richten zich tegen de rov. 7-13 van het Hof betreffende de toepassing van art. 99.
‘s Hofs oordeel dat er te dezen geen plaats is voor toepassing van de regel van art. 99 geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Er is aanleiding bij de uitleg van deze regel acht te slaan op de tekst, de strekking en de parlementaire geschiedenis van het artikel.
De situatie die zich hier voordoet valt onder de tekst: veronderstellenderwijs moet worden aangenomen dat de bedrijven die in de relevante periode Des in het verkeer hebben gebracht, elk hiervoor wegens hun fout aansprakelijk zijn, dat de gehele schade van elke benadeelde door elk van deze “gebeurtenissen” - het in het verkeer brengen - kan zijn ontstaan en dat de schade ten minste is ontstaan door een van deze “gebeurtenissen”. Wanneer het Hof in de rov. 7-9, hiervoor in 3.2 onder (iii) samengevat, als vereiste stelt dat er een “concrete gedraging” moet zijn gesteld, stelt het een vereiste waarvoor in de tekst van art. 99 geen steun is te vinden.
Toepassing van het artikel in een situatie als de onderhavige strookt ook met de strekking hiervan. Het artikel wil de onbillijkheid wegnemen dat de benadeelde de schade zelf moet dragen, omdat hij niet kan bewijzen wiens handeling causaal voor zijn schade is (Toelichting Meijers, Parl. Gesch. NBW, Boek 6, blz. 346). Zo een bewijsnood voor de benadeelden doet zich hier voor.
Weliswaar wordt in de Toelichting Meijers en de parlementaire stukken niet gesproken over een situatie als zich hier bij het produkt Des voordoet, maar aannemelijk is dat die situatie destijds buiten het gezichtsveld heeft gelegen. Aan het niet bespreken hiervan mag dus niet de conclusie worden verbonden dat in deze situatie het artikel geen toepassing kan vinden.