Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:HR:1994:AC1452

Hoge Raad
10-05-1994
08-03-2022
275-93-V
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1994:AC1452
Strafrecht
Cassatie

Wet Mulder. OM-cassatie. Administratieve sanctie t.z.v. parkeren op stoep. Nadat OvJ beroep van betrokkene tegen inleidende beschikking van CJIB waarbij administratieve sanctie is opgelegd ongegrond heeft verklaard, heeft Ktr beroep tegen beslissing OvJ gegrond verklaard en die beslissing vernietigd. 1. Ontvankelijkheid cassatieberoep. Kan OvJ in zijn cassatieberoep worden ontvangen, nu OvJ in zijn ex art. 10 WAHV gemaakte opmerkingen heeft geconcludeerd dat inleidende beschikking dient te worden vernietigd? 2. Welke gevolgen dienen te worden verbonden aan overschrijding van de in art. 4.2 WAHV voor toezending van inleidende beschikking voorgeschreven termijn van 3 maanden?

Ad 1. In aanmerking genomen dat bij bestreden uitspraak de beslissing van OvJ is vernietigd en gelet op hetgeen door OvJ ter zitting van Ktr is aangevoerd, brengt enkele omstandigheid dat OvJ in zijn ex art. 10 WAHV gemaakte opmerkingen heeft geconcludeerd dat inleidende beschikking dient te worden vernietigd, niet mee dat hij niet in zijn cassatieberoep kan worden ontvangen.

Ad 2. Hoewel toezending van beschikking in het in laatste volzin van art. 4.2 WAHV (zoals dat gold vóór wetswijziging van 1-1-1994) bedoelde geval niet uitdrukkelijk aan termijn is gebonden, moet worden aangenomen dat ook in dat geval een termijn geldt van 3 maanden. In art. 4.2 WAHV (zoals dat luidt sedert 1-1-1994) is dan ook tot uitdrukking gebracht dat toezending van beschikking in alle gevallen dient te geschieden binnen 3 maanden nadat gedraging heeft plaatsgevonden. Dit brengt mee dat voor beantwoording van hiervoor bedoelde vraag geen onderscheid behoeft te worden gemaakt al naar gelang art. 4.2 (oud) WAHV dan wel sedert 1-1-1994 geldend art. 4.2 WAHV van toepassing is. In aanmerking genomen a) dat opleggen van een bij WAHV voorziene administratieve sanctie moet worden aangemerkt als strafvervolging a.b.i. art. 6.1 EVRM en b) dat het bij constatering van gedragingen a.b.i. art. 2 WAHV niet steeds mogelijk is betrokkene staande te houden en deze er aanstonds van op de hoogte te stellen dat sanctie zal worden opgelegd, moet worden aangenomen dat wetgever met opneming in art. 4.2 WAHV van termijn van 3 maanden heeft beoogd onaanvaardbare vertraging bij oplegging van sanctie en daartegen in WAHV voorziene procedures tegen te gaan en tevens heeft willen bewerkstelligen dat in hiervoor onder b bedoelde gevallen de inleidende beschikking de betrokkene bereikt binnen zodanige termijn, gerekend vanaf tijdstip waarop gedraging is geconstateerd, dat hij redelijkerwijs geacht moet worden te kunnen nagaan op welke gedraging die beschikking betrekking heeft. Bij die stand van zaken kan niet worden geoordeeld, zoals Ktr heeft gedaan, dat inleidende beschikking in de regel moet worden vernietigd in geval deze niet binnen 3 maanden na gedraging aan betrokkene is toegezonden, zulks wegens een in die termijn besloten waarborg. Met hiervoor weergegeven interpretatie spoort wel dat overschrijding van de in art. 4.2 WAHV voorgeschreven termijn van 3 maanden slechts dan tot vernietiging van inleidende beschikking behoort te leiden, indien betrokkene door overschrijding rechtstreeks is geschaad in enig rechtens te respecteren belang. Dat betrokkene door overschrijding, welke i.c. 13 dagen heeft bedragen, in enige mate zou zijn geschaad is in feitelijke aanleg niet gesteld of gebleken. Uit voorgaande volgt dat Ktr van onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, zodat bestreden beslissing niet in stand kan blijven.

Volgt vernietiging en terugwijzing.

Rechtspraak.nl
NJ 1994, 672
VR 1994, 194

Uitspraak

10 mei 1994

Strafkamer

Nr. 275-93-V

CJIB 2806994

AG

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen de beslissing van de Kantonrechter te Dordrecht van 14 juli 1993 betreffende:

[betrokkene] , wonende te [woonplaats].

1. De beslissing van de Kantonrechter

De Kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene gegrond verklaard en de beslissing van de Officier van Justitie in het arrondissement Dordrecht vernietigd.

Voorts heeft de Kantonrechter bepaald dat de zekerheidsstelling tot het bedrag van de administratieve sanctie aan betrokkene zal worden terugbetaald.

De beslissing van de Kantonrechter is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2. Geding in cassatie

De Officier van Justitie heeft tegen de beslissing van de Kantonrechter beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift, tevens cassatieschriftuur houdende één middel van cassatie, is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De advocaat van de betrokkene heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. Het vertoogschrift is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Meijers heeft geconcludeerd tot vernietiging en terugwijzing.

3. Procesgang

3.1. Uit de stukken van het geding blijkt het volgende:

(i) Bij inleidende beschikking, gedagtekend 12 februari 1993, is aan de betrokkene als degene op wiens naam het kenteken van het desbetreffende motorrijtuig in het kentekenregister was ingeschreven, een sanctie opgelegd, ter zake van op 30 oktober 1992 te Dordrecht ‘’stilstaand met motorvoertuig niet de rijbaan gebruiken’’;

(ii) het door de betrokkene tegen voormelde beschikking bij de Officier van Justitie ingediende beroepschrift is gedagtekend 17 februari 1993 en houdt in:

Hiermede stel ik beroep in tegen bovengenoemde beschikkingen welke betrekking hebben op het parkeren van mijn auto op een, overigens niet door voetgangers gebruikt, trottoireiland tegenover ons kantoor.

Ter toelichting sluit ik bij een schrijven van de Commandant Brandweer d.d. 24 mei 1991 waarin werd aangekondigd dat de Brandweerkazerne grondig zou worden verbouwd.

In de brief wijst de Commandant er op dat in de periode van de bouw moet worden gerekend op minder parkeerruimte in het Oranjepark omdat de ruimte voor parkeren op het terrein van de Brandweer zelf wegvalt en bovendien door de aannemer een stuk van het bestaande parkeerterrein zal worden ingenomen door bouwketen en opslag.

Dit laatste is inderdaad het geval gebleken waar nog bij is gekomen dat het personeel van de aannemer de daarna resterende, voorheen zo overvloedig aanwezige, parkeergelegenheid in beslag nam.

Reagerend op de slotzin in de brief van de Commandant inhoudende dat er alles aan zou worden gedaan om de overlast zo gering mogelijk te doen zijn is door ons aan hem verzocht te bevorderen dat parkeren in de buurt van ons kantoor ook buiten de normale parkeergelegenheid, bijvoorbeeld op het niet als zodanig gebruikte trottoirgedeelte, zou kunnen plaats vinden.

Dit heeft er toe geleid dat gedurende het gehele jaar 1991 en 1992 door ons, zowel kantoorgenoten als cliënten, is geparkeerd onder andere op het stuk trottoir waar aan mijn auto op 30 oktober 1992 en 2 november 1992 een parkeerbon is uitgereikt. Mij zou kunnen worden verweten dat ik na de eerste parkeerbon mijn auto wederom op dezelfde plaats heb geparkeerd, doch ik heb aangenomen dat de parkeerbon van 30 oktober 1992 op een vergissing berustte.

Ik vind het niet juist dat na anderhalf jaar gedogen zonder voorafgaande waarschuwing tot verbaliseren is overgegaan, terwijl op dat ogenblik de bouw nog niet gereed was.

Inmiddels is dit laatste wel het geval en is er in het algemeen voldoende parkeerruimte beschikbaar.

(iii) De Officier van Justitie heeft het beroep bij beslissing, gedagtekend 23 maart 1993, ongegrond verklaard.

(iv) Tegen voormelde beslissing heeft de betrokkene beroep ingesteld bij het Kantongerecht, daartoe primair aanvoerende dat de inleidende beschikking nietig is omdat deze met overschrijding van de in art. 4, tweede lid (oud), WAHV bepaalde termijn is bekendgemaakt.

(v) Een op 15 juni 1993 bij de Griffie van het Kantongerecht ingekomen ‘’commentaar van de Officier van Justitie op het beroepschrift’’ houdt in:

Betrokkene voert in het beroepschrift aan, dat de termijn van uitreiking van de beschikking zoals genoemd in artikel 4 lid 2 van de Wet Mulder is overschreden en stelt dat de beschikking dientengevolge vernietigd dient te worden.

Op 30 oktober 1992 is de onderhavige gedraging geconstateerd; de aan betrokkene verzonden beschikking is gedagtekend 12 februari 1993. Hetgeen betrokkene aanvoert is derhalve juist.

Hoewel bovengenoemde termijn van drie maanden slechts een termijn van orde is en gezien moet worden als een instructienorm voor de uitvoerende instanties ben ik van mening dat de onderhavige beschikking in dit geval alsnog vernietigd dient te worden.

Gezien het bovenstaande concludeer ik dat de onderhavige beschikking alsnog vernietigd dient te worden.

(vi) Het proces-verbaal van de zitting van het Kantongerecht waarop het beroep is behandeld houdt in:

De Kantonrechter geeft de officier van justitie de gelegenheid zijn beslissing nader toe te lichten, waarop de officier van justitie verklaart:

‘’Gelet op de geringe overtreding komt de officier van justitie tot een ander inzicht. In beginsel is de beschikking niet voor vernietiging vatbaar; slechts matiging van de sanctie zou op zijn plaats zijn.

De bestreden termijn is slechts een instructienorm voor de politie. De wet verbindt geen enkele sanctie aan overschrijding van de termijn. Daarenboven zijn de belangen van betrokkene niet geschaad. Een reden voor de overschrijding zou kunnen zijn dat betrokkene in België woonachtig is.’’

Appellante — verschenen bij haar gemachtigde Mr. H. Stodel, advocaat te Dordrecht — persisteert bij de inhoud van het beroepschrift.'

4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep

4.1. In het naar aanleiding van het door de Officier van Justitie ingestelde cassatieberoep namens de betrokkene ingediende vertoogschrift is aangevoerd dat de Officier van Justitie in zijn cassatieberoep niet kan worden ontvangen ‘’aangezien hij in zijn beslissing ex art. 7 WAHV heeft geconcludeerd dat de beschikking alsnog vernietigd dient te worden’’.

De Hoge Raad leest het aangevoerde aldus dat met ‘’zijn beslissing ex art. 7 WAHV’’ is bedoeld de op de voet van art. 10 WAHV door de Officier van Justitie naar aanleiding van het beroepschrift gemaakte opmerkingen, zoals deze hiervoren onder 3 sub (v) zijn weergegeven.

4.2. In aanmerking genomen dat bij de bestreden uitspraak de beslissing van de Officier van Justitie is vernietigd en gelet op hetgeen door deze blijkens het hiervoren onder 3, sub vi weergegevene ter zitting van het Kantongerecht is aangevoerd, brengt de enkele omstandigheid dat de Officier van Justitie in zijn op de voet van art. 10 WAHV gemaakte opmerkingen heeft geconcludeerd dat de inleidende beschikking dient te worden vernietigd, niet mee dat hij in zijn cassatieberoep niet kan worden ontvangen.

5. Beoordeling van het middel

5.1. Het middel stelt de vraag aan de orde welke gevolgen dienen te worden verbonden aan overschrijding van de in art. 4, tweede lid, WAHV voor de toezending van de inleidende beschikking voorgeschreven termijn van drie maanden.

5.2. Het te dezen toepasselijke art. 4, tweede lid, WAHV, zoals het gold vòòr de inwerkingtreding op 1 januari 1994 van de wet van 4 juni 1992, Stb. 1992, 422, waarbij dat artikellid is gewijzigd, luidt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:

‘’Een kennisgeving van beschikking wordt overhandigd aan degene tot wie zij zich richt. (…) Indien overhandiging van de kennisgeving niet aanstonds mogelijk is en de gedraging heeft plaatsgevonden met of door middel van een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven, wordt de beschikking binnen drie maanden nadat de gedraging heeft plaatsgevonden bij gewone brief over de post toegezonden aan het adres dat is opgenomen in het kentekenregister. In het laatste geval wordt, indien mogelijk, de kennisgeving in of aan het motorrijtuig achtergelaten. (…) De beschikking wordt in het geval van overhandiging van de kennisgeving gezonden aan het door degene tot wie de kennisgeving zich richt opgegeven adres.’’

5.3. Hoewel de toezending van de beschikking in het in de laatste volzin van het evenweergegeven artikellid bedoelde geval niet uitdrukkelijk aan een termijn is gebonden, moet worden aangenomen dat ook in dat geval een termijn geldt van drie maanden. In het tweede lid van art. 4 WAHV, zoals dat luidt sedert 1 januari 1994 is dan ook tot uitdrukking gebracht dat de toezending van de beschikking in alle gevallen dient te geschieden binnen drie maanden nadat de gedraging heeft plaatsgevonden. Dit brengt mee dat voor de beantwoording van de hiervoren onder 5.1 bedoelde vraag geen onderscheid behoeft te worden gemaakt al naar gelang art. 4, tweede lid (oud), dan wel het sedert 1 januari 1994 geldende tweede lid van dat artikel van toepassing is.

5.4. In aanmerking genomen:

a) dat het opleggen van een bij de WAHV voorziene administratieve sanctie moet worden aangemerkt als een strafvervolging als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, en

b) dat het bij de constatering van gedragingen als bedoeld in art. 2 WAHV niet steeds mogelijk is de betrokkene staande te houden en deze er aanstonds van op de hoogte te stellen dat een sanctie zal worden opgelegd,

moet worden aangenomen dat de wetgever met de opneming van art. 4, tweede lid, WAHV van een termijn van drie maanden heeft beoogd onaanvaardbare vertraging bij de oplegging van de sanctie en de daartegen in de WAHV voorziene procedures tegen te gaan, en tevens heeft willen bewerkstelligen dat in de hiervoren onder b bedoelde gevallen de inleidende beschikking de betrokkene bereikt binnen een zodanige termijn, gerekend vanaf het tijdstip waarop de gedraging is geconstateerd, dat hij redelijkerwijs geacht moet worden te kunnen nagaan op welke gedraging die beschikking betrekking heeft.

5.5. Bij die stand van zaken kan niet worden geoordeeld, zoals de Kantonrechter heeft gedaan, dat de inleidende beschikking in de regel moet worden vernietigd in geval deze niet binnen drie maanden na de gedraging aan de betrokkene is toegezonden, zulks wegens een in die termijn besloten waarborg. Met de in 5.4 weergegeven interpretatie spoort wel dat overschrijding van de in art. 4, tweede lid, WAHV voorgeschreven termijn van drie maanden slechts dan tot vernietiging van de inleidende beschikking behoort te leiden, indien de betrokkene door de overschrijding rechtstreeks is geschaad in enig rechtens te respecteren belang. Dat de betrokkene door de overschrijding, welke in het onderhavige geval dertien dagen heeft bedragen, in enige mate zou zijn geschaad is in feitelijke aanleg niet gesteld of gebleken.

5.6. Uit het vorenstaande volgt dat de Kantonrechter van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, zodat het middel van de Officier van Justitie gegrond is en de bestreden beslissing niet in stand kan blijven.

6. Beslissing

De Hoge Raad vernietigt de bestreden beslissing en wijst de zaak terug naar de Kantonrechter te Dordrecht ter behandeling en beslissing met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Mout, Bleichrodt, Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp en Koster in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 10 mei 1994.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.