16 juni 1995
Eerste Kamer
Nr. 15.667 (C 94/93)
NS
Hoge Raad der Nederlanden
[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: Jhr mr O. de Savornin Lohman,
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer),
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr J.L. de Wijkerslooth.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - heeft bij exploit van 14 oktober 1988 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - gedagvaard voor de Rechtbank te Arnhem en gevorderd [eiseres] te veroordelen om aan de Staat te betalen een bedrag van f 1.423.800, -- , te vermeerderen met de wettelijke rente, en de te dezen gelegde conservatoire beslagen van waarde te verklaren.
[eiseres] heeft tegen de vordering van de Staat verweer gevoerd en een eis in reconventie ingesteld.
Vervolgens heeft de Rechtbank bij vonnis van 17 september 1992 in conventie en in reconventie het gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis, voor zover in conventie gewezen, heeft de Staat hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 14 september 1993 heeft het Hof [eiseres] tot bewijslevering toegelaten en de zaak naar de rol verwezen voor akte-verzoek met betrekking tot de eventuele overlegging van bescheiden en uitlating door haar of zij bewijs door getuigen wil leveren. Vervolgens heeft het Hof bij tussenarrest van 8 februari 1994 de Staat tot bewijslevering toegelaten.
Beide tussenarresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide tussenarresten van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal Mok strekt tot verwerping van het beroep, voor zover het is gericht tegen het tussenarrest van het Gerechtshof te Arnhem van 14 september 1993, tot vernietiging van het tussenarrest van dit Hof van 8 februari 1994 en tot terugwijzing van de zaak naar genoemd Gerechtshof.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
( i) Van omstreeks 1930 tot 30 september 1974 is door de naamloze vennootschap [A] N.V., later omgezet in een B.V. en sedert 30 september 1974 genaamd [eiseres] B.V., die partij in dit geding is, op het terrein gelegen aan [a-straat 1] te [plaats] een steenfabriek geëxploiteerd.
(ii) Deze onderneming is daar nog voortgezet tot 1982, maar partijen verschillen van mening over de vraag of dit tussen 1974 en 1982 is geschied door [eiseres] voormeld dan wel door een nieuwe op 30 september 1974 opgerichte rechtspersoon, genaamd [A] B.V., hierna te noemen [A] .
(iii) Onderdeel van het fabricageproces bestond uit het drogen van in ongebakken stenen voorgeperste klei, alvorens deze in een oven werd gebakken. Na het bakproces werden de gebakken stenen gestapeld op het zgn. tasveld, gereed voor transport en gebruik. Het droogproces werd bevorderd door kunstmatig opgewekte warmte, waartoe onder meer stookolie is gebruikt.
(iv) [eiseres] is tot 1988 eigenaar van het bedrijfsterrein gebleven, waarna het werd verkocht en geleverd aan [betrokkene 1] , hierna te noemen [betrokkene 1] .
( v) [betrokkene 1] heeft na zijn verkrijging van het terrein onderzoek laten verrichten naar mogelijke bodemverontreiniging. Daarbij is op verschillende plaatsen op dit terrein verontreiniging door olie geconstateerd.
(vi) Dit onderzoek is aanleiding geweest tot een ver- zoek van de provincie Gelderland aan de Minister van VROM in te stemmen met tussentijdse opname van het terrein in het Bodemsaneringsprogramma 1988, waarop de Minister van VROM heeft bericht dat dit geval van bodemverontreiniging voor onderzoek en sanering in aanmerking kwam en dat daarvoor een bijdrage overeenkomstig de artikelen 18 en 19, tweede lid, van de toenmalige Interimwet bodemsanering zou worden verleend.
(vii) Vervolgens heeft nader onderzoek in opdracht van de provincie plaatsgevonden, waarbij eveneens verontreiniging met olie is vastgesteld, en is begonnen met sanering.
3.2 De Staat heeft zijn vordering gegrond op art. 21 van de toenmalige Interimwet bodemsanering. Het Hof heeft deze vordering voor een deel van de verontreiniging afgewezen en met betrekking tot de overige verontreinigingen allereerst van belang geacht of [eiseres] de ten processe bedoelde steenfabriek na 1 januari 1975 zelf heeft geëxploiteerd en in dat kader zelf bedrijfsactiviteiten heeft ontplooid. Het Hof heeft in verband daarmee in zijn tussenarrest van 14 september 1993 aan [eiseres] opgedragen te bewijzen dat de exploitatie van de steenfabriek, zoals zij toen had gesteld, sedert 1972 door een andere vennootschap, namelijk [A] is overgenomen. In zijn arrest van 8 februari 1994 heeft het Hof [eiseres] niet in dat bewijs geslaagd geacht. Tegen een en ander richt zich het eerste middel.
3.3 Het middel treft doel. Het Hof heeft, aan de hand van de overgelegde stukken, tot uitgangspunt genomen:
( i) dat [eiseres] haar huidige naam heeft gekregen door de statutenwijziging van 30 september 1974, op welke datum tevens [A] is opgericht; (ii) dat oprichters waren [eiseres] en een harer directeuren; (iii) dat [eiseres] vrijwel al haar activa en passiva in de nieuwe vennootschap heeft ingebracht, met uitzondering van de onroerende zaken; (iv) dat de nieuwe vennootschap sedert haar oprichting fungeert als werkmaatschappij van [eiseres] en dat zij de onderneming uitoefent op het aan [eiseres] verbleven bedrijfsterrein; (v) dat de nieuwe vennootschap, waarin [eiseres] voor 100% deelneemt, aanvankelijk dezelfde bestuurders had als [eiseres] en deze naderhand zelf het bestuur over de nieuwe vennootschap is gaan voeren.
Uitgaande van deze omstandigheden heeft het Hof aangenomen dat de maatschappelijke en economische verwevenheid tussen beide vennootschappen van dien aard is dat [eiseres] "volledig bij de exploitatie betrokken is gebleven" en dat die exploitatie "uiteindelijk" onder verantwoordelijkheid van [eiseres] , die ook de eigendom van de onroerende zaken behield, is voortgezet. Bij de voormelde "verwevenheid" heeft het Hof nog uitdrukkelijk betekenis toegekend aan de voormelde deelneming in de nieuwe vennootschap voor 100%, aan het feit dat de nieuwe vennootschap in de geconsolideerde jaarrekening van [eiseres] is opgenomen en dat deze, zoals het Hof het uitdrukt, "materieel in die onderneming de exploitatie voortzet", waarbij het Hof kennelijk met "in die onderneming" bedoelt: in de nieuwe vennootschap.
Door te overwegen als hiervoor is weergegeven is het Hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting dan wel heeft het onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtengang, dit laatste zowel voor zover deze gedachtengang is neergelegd in het arrest van 14 september 1993 als voor zover zij blijkt uit het arrest van 8 februari 1994, welke arresten in onderling verband moeten worden begrepen.
In de eerste plaats wordt uit die overwegingen onvoldoende duidelijk of het Hof voor ogen heeft gehad dat
de door het Hof aangenomen verwevenheid tot gevolg heeft dat [eiseres] geacht moet worden de steenfabriek ook na 1974 zelf te hebben geëxploiteerd, zodat zij rechtstreeks voor de gevolgen van haar eventuele onrechtmatige bedrijfsactiviteiten aansprakelijk is, dan wel dat deze verwevenheid tot een aansprakelijkheid van [eiseres] voor de eventuele onrechtmatige bedrijfsactiviteiten van de nieuwe vennootschap leidt.
In het eerste geval heeft het Hof uit het oog verloren dat het enkele feit dat een moedermaatschappij hetzij door haar bestuurders tevens als bestuurders van haar dochter te doen optreden, hetzij als bestuurder en/of enige aandeelhouder van haar dochter het beleid ter zake van de bedrijfsactiviteiten van de dochter bepaalt en daaraan leiding geeft c.q. dat beleid beïnvloedt, nog niet meebrengt dat die activiteiten
daarmee bedrijfsactiviteiten van de moeder worden met het gevolg dat de moeder voor alle eventueel onrechtmatig gebleken activiteiten zonder meer aansprakelijk is. Daarbij verdient aantekening dat het Hof omtrent enig persoonlijk onrechtmatig handelen van [eiseres] bij haar activiteiten als
bestuurder of aandeelhouder niets heeft vastgesteld.
Heeft het Hof aangenomen dat [eiseres] op grond van de verwevenheid van beide vennootschappen voor alle onrechtmatige bedrijfsactiviteiten van de nieuwe vennootschap
aansprakelijk is, dan heeft het miskend dat feiten als het tot uitgangspunt heeft genomen, geen grond opleveren voor een dergelijke doorbreking van de hoofdregel, die thans is vervat in art. 2:175 lid 1, derde zin, BW. Daaraan doet niet af dat [eiseres] , naar 's Hofs oordeel, de exploitatie van de steenfabriek in de nieuwe vennootschap heeft "voortgezet", noch ook dat zij volledig bij die exploitatie betrokken is gebleven als bestuurder en/of aandeelhouder van die vennootschap, nu het Hof kennelijk ervan uitgaat dat de onderneming van de steenfabriek in de nieuwe vennootschap als werkmaatschappij is ingebracht, zoals in het licht van de stukken van het geding ook voor de hand lag. Daarin ligt, naar bij gebreke van een nadere redengeving moet worden aangenomen, besloten dat de exploitatie van die steenfabriek in 1974 door de nieuwe vennootschap is overgenomen. Dit brengt tevens mee dat ook 's Hofs overweging dat [eiseres] niet in het bewijs van die overneming is geslaagd, bij gebreke van nadere redengeving onvoldoende inzicht geeft in wat het Hof voor ogen heeft gestaan.
3.4 Het middel treft derhalve doel, zowel voor wat betreft het arrest van 14 september 1993 als voor wat betreft het arrest van 8 februari 1994. In verband met de in dit laatste arrest vervatte, in cassatie niet aangevallen bewijsopdracht aan de Staat, zal de Hoge Raad de zaak naar hetzelfde Hof verwijzen.
3.5 De voorwaarde waaronder het tweede middel is aangevoerd, is niet vervuld, zodat dit middel buiten behandeling blijft.
4. Beslissing:
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het Gerechtshof te Arnhem van 14 september 1993 en 8 februari 1994;
verwijst de zaak naar dat Gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op f 7.165,09 aan verschotten en f 3.500, -- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Mijnssen, Neleman, Heemskerk en Swens-Donner, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 16 juni 1995.
Voor eensluidend afschrift, De Griffier van de Hoge Raad