9 juni 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/207HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E.H.G. Tillij,
t e g e n
Mr. M.F.IJ.J. KRAMER, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van ALGPRO HOLDING B.V.,
kantoorhoudende te Breda,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 10 september 1999 ter griffie van de Rechtbank te Amsterdam ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker] - zich gewend tot de Rechter-Commissaris aldaar en verzocht verweerder in cassatie - verder te noemen: de curator - te bevelen een vordering in te stellen door middel van het uitbrengen van een dagvaarding jegens de verzekeringsmaatschappij Hannover Insurance Nederland N.V. (hierna: Hannover) op grond van niet-nakoming van een tussen Algpro Holding B.V. (hierna: Algpro) en Hannover gesloten verzekeringsovereenkomst op grond waarvan een uitkering ten goede zou komen aan [verzoeker].
De curator heeft het verzoek bestreden.
De Rechter-Commissaris heeft bij beschikking van 16 september 1999 het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Amsterdam.
Bij beschikking van 29 november 1999 heeft de Rechtbank de beschikking waarvan hoger beroep vernietigd en [verzoeker] alsnog niet-ontvankelijk verklaard in zijn inleidend verzoek.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curator heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij vonnis van 7 april 1998 is Algpro, een assurantietussenpersoon, failliet verklaard, met benoeming van verweerder in cassatie tot curator.
(ii) [Verzoeker] acht de gefailleerde aansprakelijk tot een bedrag van (in hoofdsom) ƒ 17.950,-- omdat zij ten onrechte een all risk-verzekering ter zake van een auto zou hebben doen omzetten in een w.a.-verzekering. De curator heeft deze vordering erkend.
(iii) Stellende dat Algpro tegen beroepsaansprakelijkheid was verzekerd bij Hannover, heeft [verzoeker] de curator verzocht Hannover te dagvaarden uit hoofde van niet-nakoming van die verzekeringsovereenkomst. Hannover heeft ontkend tot uitkering gehouden te zijn.
(iv) De curator heeft aan het verzoek niet voldaan. Wel heeft hij aangeboden de vordering op Hannover voor ƒ 1,-- aan [verzoeker] te cederen. Laatstgenoemde heeft dit aanbod afgewezen.
3.2 [Verzoeker] heeft de Rechter-Commissaris in het faillissement van Algpro verzocht de curator op grond van art. 69 F. te bevelen een rechtsvordering tegen Hannover in te stellen tot het doen van uitkering op grond van de verzekering. Hij heeft aangevoerd dat hij, gegeven het voorrecht van art. 3:287 BW, belang erbij heeft dat de curator vasthoudt aan uitkering door Hannover van de verzekeringspenningen. De Rechter-Commissaris heeft het verzoek afgewezen, overwegende:
"Nu niet is gesteld of gebleken dat de curator over meer stukken beschikt dan [verzoeker] om de vordering tegenover Hannover te onderbouwen en mede op grond daarvan aannemelijk is dat een procedure tegen Hannover ten behoeve van [verzoeker] aanzienlijke risico’s voor de boedel zal meebrengen, terwijl het de taak van de curator is om de belangen van alle schuldeisers te bewaken, kan de rechter-commissaris zich met de beslissing van de curator verenigen."
In hoger beroep heeft [verzoeker] de gronden van zijn verzoek nader aangevuld en aangevoerd dat de voorgestelde procedure ten behoeve van de boedel strekt, omdat [verzoeker] zich eventueel wel bij voorrang zal kunnen verhalen op het door Hannover te betalen bedrag, maar met dat bedrag tevens aan de faillissementskosten wordt bijgedragen.
De curator heeft zich op het standpunt gesteld dat, mede gelet op de hoogte van de vordering van [verzoeker] (ƒ 17.950,-- in hoofdsom), de door [verzoeker] gewenste procedure te veel risisco’s en kosten voor de boedel zou meebrengen nu Hannover zich op het standpunt stelt niet gehouden te zijn om dekking te verlenen omdat zij niet op de hoogte is gesteld van de verkoop van (een deel van) de door haar verzekerde assurantieportefeuille en het voor haar niet meer duidelijk is aan wie eventueel dekking zou dienen te worden verleend. Hij heeft voorts verklaard niet te beschikken over stukken die een vordering tegen Hannover kunnen ondersteunen.
De Rechtbank heeft de beschikking van de Rechter-Commissaris vernietigd en [verzoeker] alsnog niet-ontvankelijk verklaard in zijn inleidend verzoek. De Rechtbank heeft daartoe overwogen:
"Nu [verzoeker] aan zijn hiervoor weergegeven verzoek en beroep ten grondslag legt zijn persoonlijk belang bij het instellen van een rechtsvordering door de curator tegen Hannover, kan hier niet gesproken worden van een actie op grond van artikel 69 van de Faillissementswet. Het bepaalde in artikel 69 lid 1 van de Faillissementswet heeft in beginsel slechts ten doel om aan ieder van de schuldeisers invloed toe te kennen op het beheer van de failliete boedel ten einde, zo zij menen dat bij dat beheer fouten worden gemaakt, deze te doen herstellen of voorkomen en niet om hen in de gelegenheid te stellen op voor [verzoeker] eenvoudige en goedkope wijze aan hem persoonlijk toekomende rechten tegenover de boedel geldend te maken.
Het voeren van een procedure met het achterliggende doel, als door [verzoeker] beoogd, kan niet gerekend worden tot het beheer van de boedel waarmee de curator is belast.
Het belang dat [verzoeker] bij het voeren van de in geding zijnde procedure heeft is niet een belang dat de curator ten behoeve van het beheer van de boedel behoort geldend te maken, immers, indien de curator zou slagen in zijn vordering jegens Hannover, gaat het gehele door Hannover uit te keren bedrag, na aftrek van de algemene bijdrage in de faillissementskosten, naar [verzoeker]. Bovendien is het - aldus de curator - niet te verwachten dat na deze aftrek nog een batig saldo voor de boedel resteert.
Een uitzondering, als waarvan sprake is in het arrest van de Hoge Raad van 10 mei 1985, NJ 1985/792 doet zich hier niet voor (…)".
3.3.1 Onderdeel a van het middel klaagt dat de Rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 69 F. dan wel haar vonnis onvoldoende heeft gemotiveerd, door te overwegen dat het belang bij het voeren van een procedure tegen Hannover een persoonlijk belang van verzoeker betreft en niet een boedelbelang. Onderdeel b sluit daarop aan met de klacht dat de Rechtbank heeft miskend dat verzoeker wel ontvankelijk was in zijn beroep op grond van art. 69 F.
3.3.2 Het voorschrift van art. 69 F. is - voorzover thans van belang - gegeven om het mogelijk te maken dat een bevel als in die bepaling bedoeld wordt gegeven, indien de bij het beheer en de vereffening van de failliete boedel betrokken belangen van een verzoeker als schuldeiser door de voorgenomen handeling (of het niet-handelen) van de curator dreigen te worden geschaad. Nu een eventueel door Hannover te betalen verzekeringsuitkering in de failliete boedel vloeit en daarmee de omvang van de boedel mede bepaalt, dient ervan te worden uitgegaan dat het verzoek van [verzoeker] het beheer van de failliete boedel betreft. Daaraan doet niet af dat [verzoeker] zich, gelet op het bijzondere voorrecht van art. 3:287 BW, bij voorrang op de verzekeringspenningen kan verhalen. De curator is immers gehouden niet alleen de belangen van de concurrente schuldeisers, maar ook die van de preferente schuldeisers te behartigen. Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld is voor de ontvankelijkheid van het verzoek van [verzoeker] dan ook niet bepalend dat "het gehele door Hannover uit te keren bedrag, na aftrek van de algemene bijdrage in de faillissementskosten, naar [verzoeker] [gaat]."
De Rechtbank heeft daarnaast geoordeeld dat het voeren van een procedure met het door [verzoeker] beoogde doel niet kan worden gerekend tot het beheer van de boedel, omdat [verzoeker] slechts wil bereiken dat in zijn belang op een eenvoudige en goedkope wijze wordt geprocedeerd. De Rechtbank heeft dit oordeel kennelijk gebaseerd op de beschikking van de Hoge Raad van 10 mei 1985, nr. 6771, NJ 1985, 792, waarin is overwogen dat het voorschrift van art. 69 F. niet is gegeven om de schuldeisers en de gefailleerde in de gelegenheid te stellen op deze eenvoudige wijze aan hen persoonlijk toekomende rechten tegenover de boedel geldend te maken. De in genoemde beschikking bedoelde situatie doet zich in het onderhavige geval evenwel niet voor, nu het verzoek van [verzoeker] ertoe strekt verzekeringspenningen in de boedel te doen vloeien, en niet om langs de weg van art. 69 F. rechten tegen de boedel geldend te doen maken. Zijn bevoorrechte vordering was door de curator immers al erkend.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak melding gemaakt van het feit dat de curator [verzoeker] heeft aangeboden de vordering op Hannover voor ƒ 1,-- te cederen, doch dat [verzoeker] daarvan geen gebruik heeft gemaakt, stellende dat hij over geen enkel stuk beschikt om de vordering te onderbouwen en dat de curator beter is toegerust de procedure te voeren. Een reden voor niet-ontvankelijkverklaring kan in deze enkele constatering niet worden gevonden.
3.4 Het middel is derhalve gegrond. Dit brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven.
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Hetgeen de curator heeft aangevoerd over de risico’s en de kosten voor de boedel in verhouding tot de hoogte van de vordering is op zichzelf door [verzoeker] niet weersproken. Een en ander laat geen andere conclusie toe dan dat het belang van [verzoeker] bij toewijzing van zijn verzoek niet opweegt tegen het door de curator aangevoerde nadeel voor de boedel, zodat de Rechter-Commissaris het verzoek van [verzoeker] terecht heeft afgewezen en diens beschikking moet worden bekrachtigd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de Rechtbank te Amsterdam van 29 november 1999;
bekrachtigt de beschikking van 16 september 1999 van de Rechter-Commissaris in het faillissement van Algpro Holding B.V.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president H.L.J. Roelvink als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 9 juni 2000.