22 mei 2001
Strafkamer
nr. 02019/99
NS/IK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 april 1999, parketnummer 22-001172.98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats]
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 27 november 1997, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen,- de verdachte ter zake van 1. "oplichting, begaan door een rechtspersoon, terwijl de schuldige feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" en "poging tot oplichting, begaan door een rechtspersoon, terwijl de schuldige feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd", 2. "valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl de schuldige feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" en 3. "opzettelijk gebruik maken van het valse geschrift, als bedoeld in artikel 225 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, begaan door een rechtspersoon, terwijl de schuldige feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vierentwintig maanden gevangenisstraf, met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te Amsterdam, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof niet heeft beslist op het verzoek tot het oproepen en horen van getuigen, welk verzoek is vervat in de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota in eerste aanleg.
3.2. Het, door de voorzitter en de griffier vastgestelde en ondertekende, aanvullend proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 april 1999 houdt onder meer in:
"In het proces-verbaal d.d. 7 april 1999 is op bladzijde 6, ten gevolge van een misslag abusievelijk opgenomen dat de raadsman een pleitnota, met bijlagen, heeft overgelegd. De raadsman heeft namelijk zijn in hoger beroep gemaakte opmerkingen niet op schrift gesteld.
Wel heeft hij opgemerkt dat door hem in eerste aanleg een pleitnota was overgelegd."
3.3. Het middel kan niet tot cassatie leiden reeds omdat het enkele ter terechtzitting in hoger beroep overleggen van een in eerste aanleg overgelegde pleitnota, als in het middel vermeld, niet kan gelden als het doen van een verzoek van de verdachte, als bedoeld in art. 330 Sv. Noch uit het hiervoor onder 3.2 weergegevene noch overigens uit de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep blijkt dat aldaar een verzoek is gedaan om getuigen te horen.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.M.M. Orie en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 mei 2001.