18 januari 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/103HR
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ALBERT HEIJN B.V., gevestigd te Zaandam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude,
t e g e n
[Verweerster], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploit van 23 april 1997 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Albert Heijn - gedagvaard voor de Kantonrechter te Lelystad en gevorderd Albert Heijn te veroordelen tot vergoeding van de door [verweerster] reeds geleden en in de toekomst nog te lijden schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 mei 1994, althans met ingang van een in goede justitie te bepalen datum, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Albert Heijn heeft de vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 1 april 1998 Albert Heijn tot bewijslevering toegelaten. Na getuigenverhoor heeft de Kantonrechter bij eindvonnis van 3 maart 1999 de vordering toegewezen.
Tegen beide vonnissen van de Kantonrechter heeft Albert Heijn hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Zwolle.
Bij vonnis van 8 december 1999 heeft de Rechtbank de bestreden vonnissen bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft Albert Heijn beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerster] is verstek verleend.
De zaak is voor Albert Heijn toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerster] is vanaf 1991 op basis van een part-time dienstverband werkzaam geweest bij het Albert Heijn-filiaal Gordiaan te Lelystad in de functie van verkoopster/cassière.
(ii) Op 27 mei 1994 is [verweerster] tijdens de uitoefening van haar werkzaamheden voor Albert Heijn in genoemd filiaal ten val gekomen, waardoor zij knieletsel heeft opgelopen, als gevolg waarvan zij schade heeft geleden en nog lijdt.
(iii)Ten tijde van de val van [verweerster] was in het filiaal vanwege Albert Heijn een haringkraam geplaatst. [Verweerster] heeft in de onderhavige procedure aangevoerd dat zij in de buurt van de haringkraam is uitgegleden als gevolg van daar op de grond liggende uiensnippers c.q. visresten.
(iv) Van de val van [verweerster] is geen melding gedaan aan de Arbeidsinspectie en er is geen rapport over de toedracht daarvan opgesteld.
3.2 [Verweerster] vordert in de onderhavige procedure vergoeding van de schade die zij als gevolg van haar val heeft geleden en zal lijden. De Kantonrechter heeft de vordering toegewezen. De Rechtbank heeft, met verbetering van gronden, zowel het tussenvonnis als het eindvonnis van de Kantonrechter bekrachtigd. De Rechtbank heeft daartoe, samengevat weergegeven en voorzover in cassatie in belang, het volgende overwogen.
Op dit geschil is art. 7:658 BW van toepassing, dat op 1 april 1997 in werking is getreden en op grond van art. 68a Overgangswet NBW in deze zaak onmiddellijke werking heeft. Bij art. 7:658 is de bewijslastverdeling ten aanzien van de zorgplicht van de werkgever om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, in die zin gewijzigd dat de bewijslast thans op de werkgever rust, waar deze eerder bij de werknemer lag. Die wijziging brengt mee dat de werknemer kan volstaan met te stellen dat hij als gevolg van een arbeidsongeval schade heeft geleden, terwijl de werkgever moet stellen en indien betwist bewijzen dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan, dan wel dat er sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid aan de zijde van de werknemer. Naar het oordeel van de Rechtbank heeft [verweerster] voldaan aan haar stelplicht en is voldoende komen vast te staan dat [verweerster] in de uitoefening van haar werkzaamheden een ongeval is overkomen, waardoor zij schade heeft geleden en nog lijdt.
Blijkens vaste jurisprudentie, aldus nog steeds de Rechtbank, rust op de werkgever een verplichting tot het opmaken van een ongevalsrapportage, waarin de toedracht van het ongeval zodanig wordt vastgelegd dat daaruit met een redelijke mate van zekerheid kan worden opgemaakt of en in hoeverre het ongeval het gevolg is van het feit dat onvoldoende maatregelen waren genomen en onvoldoende instructies en voorschriften waren verstrekt ter voorkoming van ongevallen als waar het in het gegeven geval om gaat. De Rechtbank is van oordeel dat Albert Heijn reeds bij gebreke van een ongevalsrapportage niet heeft voldaan aan haar stelplicht inzake het naleven van de op haar rustende zorgplicht om te voorkomen dat [verweerster] in de uitoefening van haar werkzaamheden schade lijdt. De omstandigheid dat, zoals Albert Heijn stelt, de gevolgen van het ongeval dat [verweerster] is overkomen, zich voorshands niet ernstig lieten aanzien, kan niet tot de conclusie leiden dat geen behoorlijk onderzoek en vastlegging van de resultaten van dat onderzoek had behoeven plaats te vinden. Reeds op grond van het ontbreken van een ongevalsrapportage had de Kantonrechter tot het oor-deel moeten komen dat de vordering van [verweerster] voor toewijzing gereed lag.
3.3 Onderdeel 2.a klaagt terecht dat, nu op het onderhavige geval art. 7:658 BW van toepassing is, de Rechtbank van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven door op de enkele grond dat Albert Heijn geen ongevalsrapportage heeft doen opmaken te oordelen dat zij niet aan de in dit verband op haar rustende stelplicht heeft voldaan (HR 15 december 2000, nr. C99/139, NJ 2001, 252).
3.4 Het slagen van onderdeel 2.a brengt mee dat de onderdelen 2.b en 2.c, die subsidiair zijn voorgesteld, geen behandeling behoeven.
Ook de klachten van onderdeel 1 behoeven geen bespreking. De daarin aan de orde gestelde punten kunnen na verwijzing aan de orde komen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Zwolle van 8 december 1999;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Albert Heijn begroot op € 323,43 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren R. Herrmann, als voorzitter, A.E.M. van der Putt-Lauwers en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 18 januari 2002.