Nr. 1356
28 juni 2002
wv
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser tot cassatie,
advocaat: mr. C.M.E. Verhaegh,
tegen
NS Railinfrabeheer B.V. (hierna: Railinfrabeheer),
gevestigd te Utrecht,
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. J.G. de Vries Robbé
1. Geding in feitelijke instantie
1.1. Railinfrabeheer heeft bij exploit van 11 juli 2001 [betrokkene 1], wonende te [woonplaats], doen dagvaarden voor de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam en ten algemene nutte gevorderd de vervroegd uit te spreken onteigening ten name van Railinfrabeheer van een deel van het kadastrale perceel gelegen in de gemeente Weesp, [...], en bepaling van het bedrag van de schadeloosstelling. Op 6 augustus 1999 had [betrokkene 1] echter evenvermeld perceel in eigendom overgedragen aan [eiser], die als nieuwe eigenaar is tussengekomen, nadat op 13 juli 2001 de onteigeningsdagvaarding aan hem is betekend.
1.2. Bij beschikking van 17 juli 2001 heeft de Rechtbank op verzoek van Railinfrabeheer op de voet van artikel 54a Ow een rechter-commissaris en drie deskundigen benoemd. De plaatsopneming heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2001.
1.3. Bij vonnis van 28 november 2001 heeft de Rechtbank de gevorderde onteigening vervroegd uitgesproken ten behoeve van Railinfrabeheer en het voorschot op de schadeloosstelling voor [eiser] bepaald op ƒ 33.300 en de deskundigen opgedragen de schadeloosstelling van [eiser] te begroten. Het vonnis is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
2.1. [eiser] heeft tegen het vonnis van 28 november 2001 beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. Railinfrabeheer heeft zich ten aanzien van onderdeel C van het cassatiemiddel gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad en heeft voor het overige geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.3. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten door hun advocaten. Railinfrabeheer heeft gedupliceerd.
2.4. De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 5 april 2002 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. De klacht van onderdeel B van het middel steunt op de opvatting dat artikel 54g van de Onteigeningswet (hierna: de Wet) meebrengt dat de onteigenende partij die een verzoek op de voet van artikel 54a van de Wet heeft gedaan eerst na de opneming door deskundigen overeenkomstig afdeling 1 van Hoofdstuk IIIA van de Wet mag overgaan tot dagvaarding op de voet van artikel 54f van de Wet. Deze opvatting is onjuist. Artikel 54g geeft slechts een regel voor het geval van dagvaarding na de opneming en behelst geen impliciet verbod aan de onteigenende partij om tot dagvaarding op de voet van artikel 54f over te gaan voordat de op de voet van artikel 54a verzochte opneming door deskundigen heeft plaatsgevonden. Dit onderdeel faalt derhalve.
3.2. Onderdeel C van het middel bevat de klacht dat de Rechtbank in weerwil van artikel 54j, tweede lid, van de Wet heeft nagelaten een datum vast te stellen waarop de nederlegging van het deskundigenbericht zal moeten plaatsvinden. Dit verzuim van de Rechtbank is evenwel, zeker nu - zoals blijkt uit het tot de stukken van het geding behorende proces-verbaal van de opneming door deskundigen op 21 augustus 2001 - de rechter-commissaris dadelijk na de opneming in overleg met partijen bepaald heeft dat deskundigen hun rapport, nadat partijen in de gelegenheid zullen zijn gesteld op een concept-rapport te reageren, binnen zes maanden na 21 augustus 2001 ter griffie zullen deponeren, niet van zodanige betekenis dat het tot vernietiging moet leiden van het vonnis waarvan beroep. Ook deze klacht faalt derhalve.
3.3. Onderdeel A en de klacht onder punt 3 van onderdeel C van het middel kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep; en
veroordeelt eiser in cassatie in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Railinfrabeheer begroot op ƒ 632,20 (€ 286,88) aan verschotten en op € 1365 voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en J.C. van Oven, en door de raadsheer A. Hammerstein uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 juni 2002.