13 december 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/129HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1], en
2. [Eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: eerst mr. J.H.M. van Swaaij,
thans mr. M.B.C. Kloppenburg,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 14 januari 1997 V.O.F. Bon Appetit - verder te noemen: de v.o.f. -, eisers tot cassatie - verder gezamenlijk te noemen: [eiser] c.s. -, en [betrokkene 1] gedagvaard voor de Kantonrechter te Maastricht. Na vermindering van eis heeft [verweerder] - kort samengevat - gevorderd een verklaring voor recht dat hij tot 15 april 1996 in dienst is gebleven van de v.o.f. en [eiser] c.s., en een veroordeling van de v.o.f. en [eiser] c.s. tot betaling aan [verweerder] van een bedrag van ƒ 24.470,04 c.a., alsmede een vakantietoeslag van 8% over genoemd bedrag.
De v.o.f., [eiser] c.s. en [betrokkene 1] hebben de vordering bestreden.
Na twee tussenvonnissen van 2 juli 1997 en 18 maart 1998 heeft de Kantonrechter bij eindvonnis van 14 oktober 1998 de gevorderde verklaring voor recht uitgesproken, de v.o.f. en [eiser] c.s. hoofdelijk veroordeeld om aan [verweerder] te voldoen de somma van ƒ 16.393,28 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 29 juni 1995, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen het eindvonnis van de Kantonrechter hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Maastricht.
Bij vonnis van 25 januari 2001 heeft de Rechtbank [eiser] c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
De advocaat van [eiser] c.s. heeft bij brief van 24 oktober 2002 op die conclusie gereageerd.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie gaat het om de vraag of [eiser] c.s. door de Rechtbank terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun hoger beroep van het eindvonnis van de Kantonrechter waarin de vorderingen van [verweerder] tegen hen en (mede) tegen de vennootschap onder firma Bon Appetit (hierna: de v.o.f.), waarvan zij samen met een derde vennoten zijn, zijn toegewezen zoals hiervóór in 1 is vermeld.
3.2 De Rechtbank heeft daarbij overwogen dat [eiser] c.s. bij dit hoger beroep geen belang hebben op grond van het door de Rechtbank aanvaarde verweer van [verweerder] dat (i) het vonnis van de Kantonrechter ten opzichte van de v.o.f. gezag van gewijsde heeft gekregen, omdat de v.o.f. van dit vonnis niet in hoger beroep is gekomen,
(ii) uit art. 18 K voortvloeit dat [eiser] c.s. voor de nakoming van dit vonnis hoofdelijk aansprakelijk zijn, en
(iii) niet is gesteld of gebleken is dat [eiser] c.s. ook een eigen belang hebben bij de procedure in hoger beroep.
3.3.1 Het middel klaagt terecht dat de Rechtbank met haar hiervóór in 3.2 vermelde oordelen heeft miskend dat een schuldeiser van de v.o.f. tegen ieder der vennoten twee samenlopende vorderingsrechten heeft, namelijk een vorderingsrecht tegen de gezamenlijke vennoten, welke vordering verhaalbaar is op het vermogen van de v.o.f., en een vorderingsrecht tegen de vennoot persoonlijk, welke vordering verhaalbaar is op het vermogen van deze vennoot. Een schuldeiser die zijn rechten doet gelden tegen zowel de v.o.f. als de vennoot persoonlijk, stelt, naar het middel eveneens met juistheid betoogt, in materiële zin twee vorderingen in, waarvan de toewijsbaarheid mede afhangt van de verweren welke door de v.o.f. onderscheidenlijk de vennoot persoonlijk worden gevoerd, zodat reeds op deze grond een tegen de v.o.f. gewezen vonnis waarbij een vordering tegen de v.o.f. is toegewezen geen gezag van gewijsde kan krijgen jegens de vennoot persoonlijk.
3.3.2 Indien de schuldeiser een vordering instelt tegen een vennoot persoonlijk mag deze zowel verweren voeren die zijn ontleend aan verweren die de v.o.f. zou (kunnen) voeren, als verweren die hem persoonlijk betreffen. Ook uit de omstandigheid dat de vennoot hoofdelijk verbonden is voor de schulden van de v.o.f. vloeit niet voort dat de vennoot die in persoon wordt aangesproken voor een schuld van de v.o.f., geen ander verweer dan een aan zijn persoonlijke omstandigheden ontleend verweer zou mogen voeren tegen de vordering.
3.3.3 Er is voorts geen reden in dit geval een uitzondering te maken op de regel dat bij hoofdelijke verbondenheid van meer schuldenaren de toewijzing van een vordering tegen de ene schuldenaar de andere schuldenaar niet de mogelijkheid ontneemt tegen de vordering verweer te voeren.
3.3.4 Ten slotte kan ook de omstandigheid dat één van de in eerste aanleg als verweerders betrokken partijen heeft berust in een tegen haar gewezen vonnis, aan de andere verweerders niet het recht ontnemen van het vonnis voorzover het tegen hen is gewezen in hoger beroep te komen. Daaraan kan niet afdoen dat de verweerders tezamen in hun hoedanigheid van vennoot zijn veroordeeld, omdat het blijkens het hiervoor in 3.3.1 overwogene gaat om onderscheiden vorderingen en de vennoot, zoals hiervoor in 3.3.2 is overwogen, tegen de hem persoonlijk betreffende vordering (ook in hoger beroep) zelfstandig verweer mag voeren.
3.3.5 Het oordeel van de Rechtbank dat [eiser] c.s. geen belang hebben bij de procedure in hoger beroep kan derhalve geen stand houden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Maastricht van 25 januari 2001;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 328,70 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann, als voorzitter, en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.G. Pos, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 13 december 2002.