11 april 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R01/096HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de vrouw], wonende [te woonplaats], Nederlandse Antillen,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
[de man], wonende [te woonplaats], Nederlandse Antillen,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 18 juni 1999 ter griffie van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats CuraƧao, hierna: het Gerecht, ingediend verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot dit Gerecht en verzocht tussen hem en verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - primair echtscheiding, subsidiair scheiding van tafel en bed uit te spreken, de vrouw te veroordelen tot medewerking aan scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap, en plaats en tijd te bepalen voor de voorziening in de voogdij en toeziende voogdij over het minderjarige kind van partijen.
Nadat de vrouw, hoewel ter zake behoorlijk opgeroepen, niet was verschenen, heeft het Gerecht bij verstekvonnis van 24 augustus 1999 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en een beslissing gegeven over de verdere voorzieningen.
Tegen dit vonnis is de vrouw op 20 september 1999 in verzet gekomen. Daarbij heeft zij de echtscheidingsvordering van de man bestreden en voorts om voorlopige voorzieningen ter zake van het verblijf en de kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarige kind van partijen verzocht.
Bij vonnis van 12 oktober 1999 heeft het Gerecht de vrouw ontvankelijk in haar verzet verklaard, het verstekvonnis van 24 augustus 1999 vernietigd, en bepaald dat het verzoek van de man opnieuw zal worden behandeld. Na een tussenvonnis van 23 november 1999 heeft het Gerecht bij eindvonnis van 29 februari 2000 de verzoeken van de man tot echtscheiding subsidiair tot scheiding van tafel en bed afgewezen.
Tegen het eindvonnis van 29 februari 2000 heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, hierna: het Hof.
Na een tussenvonnis van 30 januari 2001 heeft het Hof bij als beschikking aangeduide uitspraak van 24 april 2001 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, partijen veroordeeld met elkaar over te gaan tot scheiding en deling van de gemeenschap van goederen waarin zij zijn gehuwd, de zaak voor het ouderverhoor ter voorziening in het gezag over het minderjarige kind, alsmede ter vaststelling van de door de man te betalen alimentatie naar de terechtzitting verwezen, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
De uitspraken van het Hof van 30 januari 2001 en van 24 april 2001 zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de einduitspraak van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man is in cassatie niet verschenen.
De vrouw heeft de zaak schriftelijk doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof en tot terugwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In verband met de inwerkingtreding per 15 januari 2001 van het nieuwe Antilliaanse echtscheidingsrecht - waaraan, naar in cassatie terecht niet wordt bestreden, onmiddellijke werking toekomt, ook in lopende procedures - heeft het Hof bij zijn vonnis van 30 januari 2001 de man in de gelegenheid gesteld "zijn stellingen c.q. de grondslag van zijn verzoek" aan dat nieuwe recht aan te passen. Daarvan gebruikmakende heeft de man bij akte als grondslag voor zijn verzoek tot echtscheiding aangevoerd dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht, hetgeen naar dat nieuwe recht, evenals naar Nederlands recht, een grond tot echtscheiding is.
3.2 De vrouw heeft de gestelde duurzame ontwrichting erkend. In haar reactie op de akte van de man heeft zij echter aangevoerd dat het echtscheidingsverzoek niet kan worden toegewezen voordat de man een voorziening als bedoeld in art. 1: 153 (nieuw) NABW ten behoeve van haar heeft getroffen, omdat de gerede kans bestaat dat door de echtscheiding een bestaand vooruitzicht op uitkeringen aan de vrouw na vooroverlijden van de man teloorgaat, althans in ernstige mate wordt verminderd (het zogenoemde pensioenverweer).
3.3 In cassatie klaagt de vrouw terecht dat het Hof, uitgaande van de toepasselijkheid van het nieuwe echtscheidingsrecht, niet stilzwijgend aan dit essentiƫle verweer had mogen voorbijgaan. Het middel is dus gegrond.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 24 april 2001;
verwijst het geding naar dat Hof ter verdere behandeling en beslissing.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 11 april 2003.