9 september 2003
Strafkamer
nr. 02039/02
IV/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 juni 2002, nummer 22/000813-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1933, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 22 oktober 2001 - de verdachte ter zake van "met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met een bijzondere voorwaarde als in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A.G. Balkenende, advocaat te Katwijk, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest behoudens voorzover daarbij het vonnis van de Politierechter van 22 oktober 2001 is vernietigd en tot nietigverklaring van de inleidende dagvaarding.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof het verweer dat de verdachte het slachtoffer niet heeft aangeraakt, zodat van het plegen van ontuchtige handelingen geen sprake kan zijn, ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
3.2. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 01 maart 2000 tot en met 12 december 2000 te Noordwijk, met [het slachtoffer], geboren [geboortedatum] 1996, die toen de leeftijd van 16 jaren nog niet had bereikt, buiten echt, meermalen ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande die ontuchtige handelingen telkens hierin dat hij, verdachte, door die [slachtoffer] zijn, verdachtes, penis liet vastpakken."
3.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt weergegeven en verworpen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd dat het enkele laten vastpakken van de penis geen overtreding oplevert van artikel 247 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht.
De raadsman heeft ter onderbouwing daarvan aangevoerd dat zijn cliƫnt geen ontuchtige handelingen heeft gepleegd; hij heeft immers [het slachtoffer] niet aangeraakt, maar zij, [het slachtoffer], heeft aan hem gezeten. Hij had toen, geen seksuele gevoelens of bedoelingen.
Er was ook geen sprake van het [het slachtoffer] opzettelijk verleiden tot het plegen van ontuchtige handelingen met een derde.
Het hof verwerpt dit verweer.
In aanmerking moet worden genomen dat artikel 247 van het Wetboek van Strafrecht strekt tot bescherming van de seksuele integriteit van personen die daartoe, gelet op hun jeugdige leeftijd, in het algemeen geacht worden niet of onvoldoende in staat te zijn. Tegen die achtergrond moet het toestaan c.q. het niet of onvoldoende ingrijpen van verdachte wanneer een klein meisje zijn penis betast, worden aangemerkt als ontuchtig handelen in strijd zijn met heersende sociaal-ethische opvattingen, als bedoeld in artikel 247 van het wetboek van Strafrecht, ongeacht of de verdachte daarmee seksuele bedoelingen had."
3.4. Art. 247 Sr strekt, voorzover hier van belang, tot bescherming van de seksuele integriteit van personen die daartoe, gelet op hun jeugdige leeftijd in het algemeen worden geacht niet of onvoldoende in staat te zijn (vgl. HR 24 juni 1997, NJ 1997, 676). In het licht daarvan getuigt 's Hofs oordeel, waarin ligt besloten dat de verdachte de seksuele integriteit van het zeer jeugdige slachtoffer heeft geschonden door na te laten in te grijpen toen het meisje zijn penis betastte, hoewel uit een oogpunt van de bescherming van haar seksuele integriteit zulk ingrijpen was geboden, en dat de verdachte zich aldus heeft schuldig gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen als bedoeld in art. 247 Sr, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk, terwijl het, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder kan worden getoetst.
3.5. De klacht faalt.
3.6. De overige in het middel vervatte klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, E.J. Numann en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 9 september 2003.