16 juni 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/032HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 8 februari 2001 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de kantonrechter te Arnhem en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [verweerster] te veroordelen tot doorbetaling van het loon van [eiser] vanaf 11 januari 2001 tot de dag waarop het dienstverband door ontbinding zal worden beëindigd, vermeerderd met 50% wettelijke verhoging alsmede de wettelijke rente en met veroordeling van [verweerster] in de kosten van deze procedure.
[Verweerster] heeft de vordering bestreden en van haar kant in reconventie gevorderd [eiser] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan haar te betalen een bedrag van ƒ 29.787,10, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 11 januari 2001 tot aan de dag der algehele voldoening en voorts hem te veroordelen in de kosten van deze procedure.
[Eiser] heeft de vordering in reconventie bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 25 maart 2002 in conventie [verweerster] veroordeeld tot doorbetaling van het loon van [eiser] vanaf 11 januari 2001 tot 15 oktober 2001, vermeerderd met 10% verhoging alsmede tot betaling van de wettelijke rente over het loon vanaf de datum van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening, [verweerster] in de kosten van de procedure veroordeeld, dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, het meer of anders in conventie gevorderde afgewezen en de vordering in reconventie afgewezen met veroordeling van [verweerster] in de kosten van de procedure in reconventie.
Tegen het vonnis van de kantonrechter in conventie en in reconventie heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. [eiser] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft bij tussenarrest van 15 april 2003 in het principaal en incidenteel beroep een comparitie van partijen gelast en bij tussenarrest van 2 september 2003 [verweerster] tot bewijslevering toegelaten.
Bij eindarrest van 19 oktober 2004 heeft het hof in het principaal en in het incidenteel appel voormeld vonnis van de kantonrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering in conventie van [eiser] afgewezen, in reconventie [eiser] veroordeeld aan [verweerster] € 5.881,01 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 11 januari 2001 tot aan de dag der algehele voldoening, en [eiser] in de kosten van beide instanties veroordeeld.
De drie vermelde arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is op 1 april 1994 bij [verweerster] in dienst getreden als hypotheekadviseur tegen een maandsalaris van laatstelijk ƒ 7.500,-- bruto.
(ii) Eind december 2000 is [verweerster] geconfronteerd met klachten over [eiser], geuit door twee vrouwelijke cliënten van haar, [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Beiden hadden zich voor financieel advies gewend tot [eiser]; [betrokkene 1] in 1997 en [betrokkene 2], op voorspraak van [betrokkene 1], begin november 2000.
(iii) In afwachting van de resultaten van een onderzoek naar deze klachten is [eiser] bij brief van 4 januari 2001 op non-actief gesteld. Vervolgens is hij bij brief van 11 januari 2001 van de gemachtigde van [verweerster] op staande voet ontslagen. Deze brief luidt, voor zover thans van belang:
"[Betrokkene 1] vertelde dat u haar ongeveer 4 jaar geleden een hypotheekadvies heeft verstrekt. Na enkele keren met haar te hebben gesproken, heeft u [betrokkene 1] bij u thuis uitgenodigd. [Betrokkene 1] zag hier niets verkeerd in en is nietsvermoedend op de uitnodiging ingegaan. Evenwel, zo vertelde [betrokkene 1] (...), bent u tijdens dat bezoek handtastelijk geworden. Daarbij verkeerde u onder invloed van alcoholhoudende drank. U heeft [betrokkene 1] door de haren gestreeld en op een gegeven moment heeft u zelfs met uw hand onder de trui van [betrokkene 1] gezeten. [Betrokkene 1] heeft direct te kennen gegeven dat zij van dergelijke handelingen niet was gediend waarop zij naar huis is gegaan.
[Betrokkene 1] heeft deze gebeurtenissen nimmer aan cliënte gemeld tot het moment dat zij van [betrokkene 2] vernam dat haar nagenoeg hetzelfde is overkomen.
U heeft, aldus [betrokkene 2], haar enige tijd geleden thuis uitgenodigd om wat hypotheekstukken af te geven. Toen [betrokkene 2] stukken kwam afleveren, bleek u onder invloed van alcohol te verkeren, heeft u haar allerhande intieme vragen gesteld en heeft u haar lastiggevallen. Tijdens een tweede bezoek aan uw woning heeft u [betrokkene 2] zelfs onzedelijk betast en seksueel geïntimideerd. Ook toen was u weer dronken. Voorts vertelde [betrokkene 2] dat u haar regelmatig telefonisch lastig heeft gevallen en haar heeft uitgescholden. Zelfs heeft u [betrokkene 2] afgelopen week telefonisch benaderd op haar vakantieadres in Spanje. Telkens sprak u met dubbele tong en was u nauwelijks te verstaan.
(...)
Uw misdragingen jegens [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben ertoe geleid dat van cliënte redelijkerwijs niet meer kan worden gevergd het dienstverband nog langer te laten voortduren. Uw alcoholgebruik is door cliënte al eerder met u besproken. Ter zake bent u herhaaldelijk zowel mondeling als schriftelijk gewaarschuwd. Uit hoofde van uw functie van hypotheekadviseur dient u zich naar de relaties van cliënte strikt zakelijk op te stellen. Cliënte verwijt het u in hoge mate dat u relaties van cliënte onzedelijke voorstellen heeft gedaan, hen heeft geïntimideerd en ontuchtige handelingen met hen heeft gepleegd terwijl nota bene [betrokkene 1 en 2] hebben aangegeven daarvan niet gediend te zijn. Ook de telefonische tirades richting hen zijn volstrekt onaanvaardbaar. U heeft zich allesbehalve als een professioneel hypotheekadviseur gedragen. Uit hoofde van uw functie diende u zich enkel op te stellen als hypotheekadviseur. U heeft het betamelijke in hoge mate overschreden.
Door uw misdragingen heeft u cliënte willens en wetens een dringende reden gegeven de arbeidsovereenkomst met u per heden direct te beëindigen."
(iv) Bij brief van 15 januari 2001 heeft [eiser] de nietigheid van het ontslag ingeroepen en zich beschikbaar gehouden voor het verrichten van zijn werk.
(v) Bij vonnis van 28 september 2001 is de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst, voorzover in rechte mocht blijken dat deze nog bestaat, per 15 oktober 2001 ontbonden.
3.2 De kantonrechter heeft geoordeeld dat het aan [eiser] op staande voet verleende ontslag nietig is en dat het dienstverband voortduurt tot 15 oktober 2001, en heeft [verweerster] veroordeeld tot doorbetaling van het tot die datum verschuldigde loon, vermeerderd met 10% verhoging. De reconventionele vordering heeft de kantonrechter afgewezen.
3.3 In hoger beroep heeft het hof de vorderingen van [eiser] alsnog afgewezen en hem in reconventie veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan [verweerster] ten bedrage van € 5.881,01. Hetgeen het hof daartoe heeft overwogen kan, voor zover in cassatie van belang, als volgt worden samengevat. [Verweerster] heeft aan het ontslag op staande voet voornamelijk ten grondslag gelegd dat [eiser] zich bij herhaling heeft schuldig gemaakt aan onheuse bejegening, seksuele intimidatie en het uitschelden van relaties van [verweerster] ([betrokkene 1] en [betrokkene 2]), waardoor zij in diskrediet is gebracht en aangetast in haar goede naam en faam, en dat [eiser] daarbij onder invloed verkeerde van alcohol (eindarrest rov. 2.1). Van de aan het ontslag ten grondslag gelegde redenen is in ieder geval komen vast te staan dat [eiser] een relatie van [verweerster] ([betrokkene 2]), die hem tweemaal buiten werktijd 's avonds thuis bezocht, beide keren onheus heeft bejegend terwijl hij onder invloed van alcohol verkeerde, door welk gedrag [verweerster] in diskrediet is gebracht en aangetast in haar goede naam en faam. Deze reden kan het ontslag op staande voet dragen. De door [eiser] aangevoerde omstandigheden - de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop [eiser] deze heeft vervuld, zijn leeftijd, de (financiële) gevolgen die het ontslag voor hem heeft en, ten slotte, de (on)mogelijkheid om andere inkomsten te verwerven - staan aan dat oordeel niet in de weg. De overige aan het ontslag ten grondslag gelegde redenen behoeven geen bespreking (eindarrest rov. 2.5, 2.6 en 2.10).
3.4.1 Onderdeel 2.1 - onderdeel 1 behelst een inleiding - neemt tot uitgangspunt de navolgende, in de rechtspraak van de Hoge Raad ontwikkelde regel: Indien van een door de werkgever als "dringende reden" voor ontslag aan de werknemer medegedeeld feitencomplex, na betwisting door de werknemer, slechts een gedeelte in rechte komt vast te staan, zal het ontslag niettemin kunnen gelden als te zijn verleend om een dringende, onverwijld medegedeelde reden indien a. het vorenbedoelde gedeelte op zichzelf beschouwd kan worden als een dringende reden voor ontslag op staande voet, b. de werkgever heeft gesteld, en ook aannemelijk is, dat hij de werknemer ook op staande voet zou hebben ontslagen indien hij - anders dan hij blijkens de ontslagaanzegging meende - daarvoor niet meer grond zou hebben gehad dan in rechte is komen vast te staan en c. dit laatste voor de werknemer in het licht van de gehele inhoud van die aanzegging en de overige omstandigheden van het geval ook duidelijk moet zijn geweest.
3.4.2 Het onderdeel klaagt dat het hof deze regel heeft miskend. Het gaat hier immers - zie rov. 2.1 van het eindarrest - onmiskenbaar om een geval waarin de werkgever het ontslag heeft gegrond op een aan de werknemer medegedeeld feitencomplex, waarvan - zie rov. 2.10 van het eindarrest - slechts een gedeelte in rechte is komen vast te staan. Desondanks heeft het hof, zonder vast te stellen dat ook voldaan is aan de hiervoor in 3.4.1 onder b. en c. genoemde voorwaarden, geoordeeld dat het ontslag kan gelden als te zijn verleend om een dringende onverwijld medegedeelde reden, daarin bestaande dat [eiser], terwijl hij onder invloed van alcohol verkeerde, zich heeft schuldig gemaakt aan onheuse bejegening van een relatie van [verweerster] ([betrokkene 2]), waardoor [verweerster] in diskrediet is gebracht en is aangetast in haar goede naam en faam, aldus het onderdeel.
3.4.3 In aanmerking genomen hetgeen het hof in zijn eindarrest onder 2.1 en 2.10 heeft overwogen, is hier inderdaad sprake van een geval waarin de hiervoor in 3.4.1aangehaalde regel toepassing dient te vinden. Daaraan kan niet afdoen dat het hof in zijn tussenarrest van 2 september 2003 de beschuldiging van seksuele intimidatie van [betrokkene 2] bestempelt als het meest ernstige verwijt dat [eiser] wordt gemaakt, want het hof heeft vervolgens niet vastgesteld dat die beschuldiging ook juist is. De bestreden uitspraak laat geen andere lezing toe dan dat het hof voormelde regel heeft geschonden. Het heeft voor zijn oordeel dat van een dringende onverwijld medegedeelde reden sprake is niet van belang geacht of ook aan de hiervoor in 3.4.1 genoemde voorwaarden b. en c. was voldaan. Met andere woorden: het hof heeft voor dat oordeel niet van belang heeft geacht of [verweerster] heeft gesteld, en ook aannemelijk is, dat ontslag op staande voet eveneens zou zijn gevolgd indien als grond daarvoor slechts had kunnen worden aangevoerd, kort gezegd, dat [betrokkene 2] beide keren dat zij [eiser] thuis bezocht onheus door hem is bejegend - anders dan in de vorm van seksuele intimidatie of uitschelden, zoals in de ontslagbrief vermeld - terwijl hij onder invloed van alcohol verkeerde en dat de goede naam van [verweerster] daardoor is aangetast, en evenmin of dat voor [eiser] ook duidelijk moet zijn geweest. Onderdeel 2.1 is dus gegrond.
3.5 De klachten van de onderdelen 3 en 4 - onderdeel 4.2 is ingetrokken - behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 19 oktober 2004;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 269,78 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 16 juni 2006.