16 februari 2007
Eerste Kamer
Nr. C05/325HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. A.L.C.M. Oomen,
t e g e n
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/OOST,
kantoorhoudende te Doetinchem,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.J. Schenck.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 27 mei 1998 verweerder in cassatie - verder te noemen: de Ontvanger - gedagvaard voor de rechtbank te Zutphen en gevorderd, na wijziging van eis, hem tot goed opposant te verklaren en de Ontvanger te veroordelen om aan hem te betalen een bedrag van ƒ 1.990,--, met rente.
De Ontvanger heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 24 juni 1999 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis van de rechtbank heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 23 augustus 2005 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Ontvanger heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de Ontvanger namens zijn advocaat toegelicht door mr. M.H. de Boer, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De belastingdienst heeft op 30 december 1995 aan [eiser] een definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1994 opgelegd. Daarbij is het bedrag van de over dat jaar verschuldigde belasting/premie op nihil gesteld en tevens vastgesteld dat [eiser] een bedrag van ƒ 7.234,-- dat hem eerder op grond van een negatieve voorlopige aanslag was uitbetaald, moest terugbetalen.
(ii) De Ontvanger heeft op 20 februari 1997 tegen [eiser] een dwangbevel uitgevaardigd ter invordering van deze aanslag.
(iii) De Ontvanger heeft op 23 april 1998 ten laste van [eiser] executoriaal derdenbeslag laten leggen.
(iv) Ingevolge een door [eiser] met de Ontvanger gesloten betalingsregeling heeft [eiser] een termijn van ƒ 1.990,-- aan de Ontvanger betaald.
3.2 [Eiser] heeft tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel verzet ingesteld en terugbetaling gevorderd van het hiervoor in 3.1 (iv) genoemde bedrag van ƒ 1.990,--. [Eiser] heeft aan zijn vordering, voorzover thans van belang, ten grondslag gelegd dat niet is gebleken van betekening van het dwangbevel, althans niet van betekening overeenkomstig de wettelijke "maatstaven", zodat het exploot van betekening van het dwangbevel als nietig moet worden beschouwd.
3.3 De rechtbank, die de vordering heeft afgewezen, heeft onder meer geoordeeld dat blijkens de repliek [eiser] deze stelling niet heeft gehandhaafd.
3.4 In hoger beroep heeft [eiser] echter deze stelling herhaald en erop gewezen dat in het door hem bij conclusie van eis in eerste aanleg overgelegde stuk dat het dwangbevel en de akte van betekening bevat, niet is opgenomen dat het dwangbevel aan hem in persoon is betekend of in zijn brievenbus is achtergelaten.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het oordeelde dat noch het destijds geldende voorschrift van art. 5 lid 1, aanhef en onder 2, (oud) Rv. (vermelding van de persoon aan wie een afschrift van het exploot is gelaten), noch dat van art. 2 lid 1 (oud) Rv. (mededeling in het exploot dat dit in een gesloten enveloppe aan de woonplaats van [eiser] is achtergelaten), in acht is genomen. (rov. 5.4)
Nochtans heeft het hof het exploot van betekening van het dwangbevel niet nietig verklaard. Het overwoog daartoe in rov. 5.5 het volgende:
"Op de voet van artikel 94 lid 1 (oud) Rv. [deze bepaling was in hoger beroep van toepassing ingevolge art. VII lid 1 van de Wet tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg, Stb. 2001, 580] dient het hof het beroep van [eiser] op de nietigheid van het exploit van betekening van het dwangbevel in deze verzetprocedure te verwerpen, wanneer het gebrek van dien aard wordt bevonden dat [eiser] daardoor niet in zijn verdediging tegen het dwangbevel is benadeeld. [Eiser] heeft klaarblijkelijk van het dwangbevel kennis genomen en een afschrift van dat dwangbevel in eerste aanleg overgelegd. Hij is tegen dat dwangbevel in verzet gekomen, waarbij hij al zijn standpunten ten aanzien van dat dwangbevel naar voren heeft kunnen brengen.
Niet gesteld of gebleken is op welke wijze [eiser] door het voornoemde gebrek aan het exploit van betekening in zijn verdediging is benadeeld.
Mitsdien zal het hof het beroep op nietigheid van het exploit van betekening van het dwangbevel verwerpen en faalt grief 1".
3.5.1 Het middel klaagt dat het hof hiermee art. 94 lid 1 (oud) Rv. heeft geschonden, althans een onbegrijpelijk en innerlijk tegenstrijdig oordeel heeft gegeven. Het legt aan deze klacht ten grondslag dat [eiser] eerst na de beslaglegging (zie hiervoor onder 3.1 (iii)) een afschrift van het betekeningsexploot van het dwangbevel heeft verkregen en dat daarna daartegen in verzet kon worden gekomen.
3.5.2 Deze omstandigheid is niet eerder door een van de partijen gesteld en evenmin door de rechtbank of het hof vastgesteld. Daarom kan daarmee in cassatie geen rekening worden gehouden, aangezien de feitelijke grondslag van de middelen alleen kan worden gevonden in de bestreden uitspraak en in de stukken van het geding (art. 419 lid 2 Rv.). Het middel kan dus reeds bij gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.5.3 Overigens merkt de Hoge Raad naar aanleiding van de klacht het volgende op. Terecht klaagt het middel niet over de toepassing door het hof van art. 94 lid 1 (oud) Rv. op het onderhavige exploot van betekening. Aan die bepaling (thans art. 122 Rv.) en het huidige art. 66 lid 1 Rv. ligt ten grondslag het beginsel dat indien een exploot lijdt aan een gebrek dat tot nietigheid daarvan leidt, dit rechtsgevolg slechts op zijn plaats is indien en voor zover dat gewenst is in verband met de bescherming van de belangen waarop de geschonden norm betrekking heeft (Memorie van Toelichting op art. 66 (1.6.20) Rv., Kamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. 3, p. 76). Daarvan is sprake ingeval degene voor wie het exploot is bestemd, door het gebrek onredelijk is benadeeld in een belang dat door de geschonden norm wordt beschermd. Dat beginsel diende en dient ook toepassing te vinden op het geval dat de belastingschuldige op de voet van art. 17 Iw 1990 in verzet komt tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel en zich beroept op de nietigheid van de ingevolge art. 13 en 14 van deze wet verrichte betekeningen.
Een en ander betekent dat, ook indien in cassatie zou moeten worden aangenomen dat [eiser] het betekeningsexploot eerst na de beslaglegging heeft ontvangen, dit enkele feit niet voldoende is om te kunnen oordelen dat het hof genoemd beginsel heeft miskend of zijn beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd, nu [eiser] in verzet is kunnen komen tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel en, naar 's hofs in cassatie onbestreden oordeel, hij daartegen al zijn standpunten naar voren heeft kunnen brengen en niet is gesteld of gebleken op welke wijze hij door het voornoemde gebrek aan het exploot van betekening is benadeeld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 362,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, A. Hammerstein, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 16 februari 2007.