9 februari 2007
Eerste Kamer
Nr. C05/311HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. F.M. Ruitenbeek-Bart,
t e g e n
ALLIANZ NEDERLAND SCHADEVERZEKERING N.V., als rechtsopvolgster onder algemene titel ingevolge fusie van Zwolsche Algemeene Schadeverzekering N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 26 augustus 2003 verweerster in cassatie - thans verder te noemen: Allianz - gedagvaard voor de rechtbank te Arnhem en gevorderd Allianz te veroordelen om aan hem te betalen een bedrag van € 10.619,80, met rente en kosten.
Allianz heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 1 oktober 2003 een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 7 april 2004 Allianz veroordeeld tot betaling van € 1.582,06, met rente en kosten.
Tegen het eindvonnis van de rechtbank heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 2 augustus 2005 heeft het hof het vonnis van de rechtbank van 7 april 2004 bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen Allianz is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 28 mei 2002 heeft in Nijmegen een aanrijding plaatsgevonden tussen een aan [eiser] in eigendom toebehorende en door hem bestuurde Opel Astra en een Renault Megane.
(ii) De Renault was eigendom van [betrokkene 1] en was korte tijd voorafgaand aan de aanrijding ontvreemd, terwijl de auto door [betrokkene 1] was uitgeleend aan een kennis van hem.
(iii) De Renault was overeenkomstig de WAM verzekerd bij Zwolsche Algemeene, thans Allianz.
3.2 Tegen de hiervoor onder 1 vermelde vordering van [eiser] tot vergoeding van schade heeft Allianz primair als verweer gevoerd dat zij niet gehouden is tot vergoeding van de schade van [eiser]. Daartoe stelt zij, kort samengevat, dat de verzekering geen dekking biedt omdat de Renault ten tijde van het ongeval werd bestuurd door iemand die zich door diefstal de macht over het motorrijtuig had verschaft en dit geval door art. 3 lid 1 WAM van de in die bepaling voorgeschreven dekking wordt uitgesloten.
[Eiser] heeft dit verweer bestreden met het betoog dat, nu niet vaststond dat degene die de auto had weggenomen het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening had, van diefstal in de zin van art. 3 lid 1 WAM geen sprake was.
3.3 De rechtbank honoreerde het standpunt van [eiser] en oordeelde (rov. 4.7) dat onvoldoende is komen vast te staan dat er sprake was van een oogmerk tot wederrechtelijke toeëigening, zodat de diefstal van de Renault evenmin vaststaat.
3.4 In het bestreden arrest heeft het hof echter in rov. 5.3 overwogen dat op grond van het arrest van het Benelux-Gerechtshof van 20 mei 1983, A 82/4, NJ 1985, 10 de term diefstal in artikel 3 lid 1 WAM moet worden uitgelegd als (mede) omvattend het bedrieglijk wegnemen van een aan een ander toebehorend motorrijtuig voor kortstondig gebruik en met de bedoeling het motorrijtuig terug te geven (joyriding). Van diefstal in de zin van artikel 3 lid 1 WAM is derhalve ook sprake, indien het voertuig bedrieglijk en zonder toestemming van de eigenaar of houder is weggenomen zonder oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening, aldus het hof. Het heeft daarom de vraag of de dief het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening had in het midden gelaten en het primaire verweer van Allianz gehonoreerd, nu vast staat dat het ongeval is veroorzaakt door iemand die zich door diefstal in de zin van art. 3 lid 1 WAM de macht over de auto heeft verschaft (rov. 5.6).
3.5 Onderdeel 1 van het middel betoogt, kort gezegd, dat het hof de term "diefstal" onjuist heeft uitgelegd. Hetonderdeel is terecht voorgesteld.
Zoals blijkt uit hetgeen de Hoge Raad heeft beslist in zijn arrest van 19 april 1968, NJ 1968, 327, dient naar de bedoeling van de wetgever voor de uitleg van het begrip "diefstal" in art. 3 lid 1 WAM te worden aangesloten bij de betekenis van dat begrip in art. 310 Sr., zodat, wil van "diefstal" in de zin van art. 3 lid 1 WAM kunnen worden gesproken, dient vast te staan dat degene die zich de macht over het motorrijtuig heeft verschaft, het oogmerk had zich dat motorrijtuig - zij het wellicht tijdelijk - wederrechtelijk toe te eigenen.
Uit het hiervoor in 3.4 genoemde arrest van het Benelux-Gerechtshof van 20 mei 1983, volgt weliswaar dat er óók sprake is van diefstal als bedoeld in art. 3 § 1 van de Gemeenschappelijke Bepalingen behorende bij de Benelux-overeenkomst betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen (welke bepaling correspondeert met art. 3 lid 1 WAM), indien een aan een ander toebehorend motorrijtuig voor een kortstondig gebruik wordt weggenomen met de bedoeling het motorrijtuig terug te geven. Het Benelux-Gerechtshof achtte hierbij bepalend dat zowel in het Belgische als in het Luxemburgse recht het begrip aldus wordt uitgelegd. Ten aanzien van het Nederlandse recht overwoog het Benelux-Gerechtshof:
"Overwegende dat zelfs ingeval het feit op grond van de Nederlandse wet niet met diefstal zou kunnen worden gelijkgesteld, die omstandigheid niet zou beletten het begrip diefstal, in de zin van voornoemd art. 3 § 1 uit te leggen als zijnde van toepassing op genoemd feit, aangezien de Verdragsluitende Partijen op grond van art. 1 § 2 van de Overeenkomst de Gemeenschappelijke Bepalingen kunnen vervangen door bepalingen die grotere waarborgen geven aan de benadeelden; dat zulks het geval zou zijn indien de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van degene die een motorrijtuig bedrieglijk heeft weggenomen voor een kortstondig gebruik en met de bedoeling dat motorrijtuig terug te geven, in Nederland door de verzekering zou moeten worden gedekt".
Dit brengt mee dat de door het Benelux-Gerechtshof aangenomen reikwijdte van het begrip "diefstal" in art. 3 § 1 van de Gemeenschappelijke Bepalingen niet verhindert dat in Nederland, overeenkomstig de bedoeling van de Nederlandse wetgever, het begrip "diefstal" in art. 3 lid 1 WAM een beperktere reikwijdte heeft, zodat het arrest van het Benelux-Gerechtshof niet dwingt terug te komen van hetgeen de Hoge Raad in zijn genoemde arrest van 1968 heeft beslist.
3.6 Uit het voorgaande volgt dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat ook indien bij de bestuurder van de Renault het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening ontbrak, sprake was van diefstal in de zin van art. 3 lid 1 WAM. Onderdeel 1 slaagt dus.
3.7 Onderdeel 2 behoeft na het voorgaande geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 2 augustus 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Allianz in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 558,75 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, J.C. van Oven en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 9 februari 2007.