4 mei 2007
Eerste Kamer
Nr. C05/262HR
RM/MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
STICHTING FONDS VOOR WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK SEKSUALITEIT, voorheen genaamd [A] Stichting,
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. G.C. Makkink, thans mr. D.M. de Knijff,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploot van 21 juni 2002 eiseres tot cassatie - verder te noemen: de Stichting - gedagvaard voor de rechtbank te Haarlem en, kort gezegd, gevorderd
primair:
de Stichting te veroordelen het onroerend goed aan de [a-straat 1] te [plaats] aan hem te leveren tegen betaling van € 589.914,28 en daartoe mede te werken aan het verlijden van de akte tot levering, en te bepalen dat wanneer de Stichting niet aan de gevraagde veroordeling voldoet het vonnis de kracht zal hebben van een in wettige vorm opgemaakte akte van levering ter uitvoering van de tussen partijen gesloten koopovereenkomst;
subsidiair:
de Stichting te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; en
de Stichting te veroordelen tot betaling van buitengerechtelijke kosten.
De Stichting heeft de vorderingen bestreden.
Na een ingevolge een tussenvonnis van 3 september 2002 gehouden comparitie van partijen, getuigenverhoren en een tussenvonnis van 4 juni 2003, heeft de rechtbank bij eindvonnis van 12 mei 2004 de primaire vordering toegewezen.
Tegen de vonnissen van de rechtbank heeft de Stichting hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 9 juni 2005 heeft het hof de Stichting niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep tegen de tussenvonnissen en het eindvonnis bekrachtigd. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Stichting beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de Stichting heeft bij brief van 9 februari 2007 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Betrokkene 1] heeft in 1992 een deel van de hem in eigendom toebehorende en door hem bewoonde villa te [plaats] verhuurd aan [verweerder] en [betrokkene 2] onder het beding dat de laatsten een deel van de verzorging van [betrokkene 1] op zich zouden nemen en hem gezelschap zouden houden.
(ii) [Betrokkene 1] heeft in een schriftelijk stuk, gedateerd 17 oktober 1992 en met als opschrift "Opdracht aan de executeur-testamentair", onder meer opgenomen dat de laatste de villa binnen zes maanden na het overlijden van [betrokkene 1] aan [verweerder] en [betrokkene 2] te koop dient aan te bieden en dat de koopprijs door een deskundige zal worden vastgesteld.
(iii) [Betrokkene 1] is op 22 april 1998 overleden. Hij heeft bij testament de Stichting benoemd tot algemeen erfgenaam en [betrokkene 3], toentertijd bestuurslid van de Stichting, tot executeur-testamentair.
(iv) De vrije verkoopwaarde van de villa is in mei 1998 door [A] makelaars te [plaats] getaxeerd op ƒ 1.500.000,-- en de executiewaarde op ƒ 1.300.000,-- (€ 589.914,28). [Betrokkene 3] heeft daarna de villa tegen de executiewaarde aan [verweerder] en [betrokkene 2] te koop aangeboden, die dit aanbod niet dadelijk hebben aanvaard. Bij brief van 29 november 1998 heeft [betrokkene 3] onder meer aan [betrokkene 2] geschreven dat er noch met [verweerder] noch met hem meer over de villa werd onderhandeld.
(v) In dit geding heeft de rechtbank op vordering van [verweerder] de Stichting veroordeeld de villa aan hem te leveren tegen betaling door [verweerder] van een koopsom groot € 589.914,28 (vonnis onder 6.1), en bepaald dat wanneer de Stichting niet aan de gevraagde veroordeling voldoet, het vonnis de kracht zal hebben van een in wettige vorm opgemaakte akte van levering ter uitvoering van de tussen partijen gesloten koopovereenkomst (vonnis onder 6.2). De rechtbank heeft haar vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
(vi) Op het hoger beroep van de Stichting heeft het hof het eindvonnis bekrachtigd. Daartoe heeft het hof - na te hebben overwogen dat geen grieven zijn gericht tegen de tussenvonnissen zodat de Stichting in zoverre niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep, dat de eerste appelgrief (gericht tegen de feitenvaststelling van de rechtbank) ongegrond is en dat de zevende grief tardief naar voren is gebracht - geoordeeld dat de Stichting (voor het overige) niet kan worden ontvangen in haar hoger beroep tegen het eindvonnis omdat zij het door haar tegen dat vonnis ingestelde rechtsmiddel niet heeft laten inschrijven in het daartoe bestemde register. In dat verband overwoog het hof als volgt (rov. 2.6):
"Bij het eindvonnis heeft de rechtbank bepaald - met inachtneming van art. 3:300 lid 2 BW - dat dit in de plaats treedt van een tot levering bestemde akte indien de Stichting niet meewerkt aan de levering. Ingevolge art. 3:301 lid 2 dient de inschrijving van het hoger beroep tegen het eindvonnis op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na instelling daarvan te geschieden in het in art. 433 Rv. bedoelde register. Die inschrijving heeft niet plaatsgevonden, zodat de Stichting niet in haar beroep tegen het eindvonnis kan worden ontvangen voorzover haar klachten zich richten tegen de beslissingen 6.1 en 6.2 van het eindvonnis en de rechtsoverwegingen waar deze op voortbouwen.
De grieven 2 tot en met 6 richten zich alle tegen de overwegingen van de rechtbank die betrekking hebben op het totstandkomen van een koopovereenkomst en de verplichting van de Stichting om de villa aan [verweerder] te leveren, zodat de Stichting niet kan worden ontvangen in haar beroep tegen het eindvonnis.
Dat [verweerder] het eindvonnis (nog) niet heeft doen betekenen kan daaraan, anders dan de Stichting meent, niet afdoen. Het eindvonnis is immers uitvoerbaar bij voorraad verklaard - waartegen geen voorziening is gevorderd - zodat [verweerder] op de voet van art. 3:301, eerste lid aanhef en sub b BW het recht heeft om dat vonnis alsnog aan de Stichting te doen betekenen en in de openbare registers te doen inschrijven, zodat de strekking van art. 3:301 lid 2 BW - de bescherming van derden die op een dergelijke inschrijving afgaan - onverkort van toepassing blijft.
Voorts zijn geen genoegzame feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die tot het oordeel nopen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [verweerder] in dit geval een beroep doet op art. 3:301 lid 2 BW".
3.2 Onderdeel 1 van het middel strekt ten betoge dat de hiervoor geciteerde rov. 2.6 van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is gemotiveerd. Volgens het onderdeel moet, gelet op enerzijds het belang dat art. 3:301 lid 2 BW beoogt te dienen - kort gezegd de bescherming van derden die afgaan op (de eigendomsverkrijging die het gevolg is van) de inschrijving van een in art. 3:300 lid 2 BW bedoelde uitspraak in de openbare registers - en anderzijds de zware sanctie van niet-ontvankelijkheid die art. 3:301 lid 2 BW stelt op een verzuim van inschrijving van het rechtsmiddel, worden aangenomen dat indien is verzuimd het rechtsmiddel binnen acht dagen na instelling daarvan in te schrijven, het rechtsmiddel niettemin ontvankelijk is indien het alsnog wordt ingeschreven voordat het vonnis waartegen het rechtsmiddel zich richt ingevolge het bepaalde in art. 3:301 lid 1, onder b en/of art. 3:301 lid 3 BW vatbaar is voor inschrijving in de openbare registers. Zolang immers het vonnis dat in de plaats treedt van de akte van levering niet in de openbare registers kan worden ingeschreven, kan er geen sprake zijn van (een eigendomsverkrijging als gevolg van) een inschrijving van het vonnis waarop derden, in wier belang het voorschrift van art. 3:301 lid 2 BW is geschreven, zouden kunnen afgaan.
Het onderdeel betoogt dat het vonnis van de rechtbank in het onderhavige geval slechts in de openbare registers kan worden ingeschreven indien - zoals art. 3:301 lid 1, onder b BW vereist - het vonnis is betekend aan de Stichting en sedertdien een termijn van veertien dagen is verstreken, en indien - gelet op art. 3:301 lid 3 BW dat overlegging vereist van een notariële verklaring waaruit van vervulling van aan de werking van de uitspraak gebonden voorwaarden blijkt - uit een notariële verklaring kan blijken dat [verweerder] de koopsom van € 589.914,28 voldoet of heeft voldaan en dat de Stichting niet heeft voldaan aan de veroordeling om mee te werken aan het verlijden van de akte tot levering. Het middelonderdeel betoogt dat uit het door het hof vastgestelde feit dat [verweerder] het eindvonnis nog niet heeft doen betekenen logischerwijs volgt dat de termijn van veertien dagen nog niet is verstreken, en dat niet uit een notariële verklaring kan blijken dat [verweerder] de koopsom van € 589.914,28 voldoet of heeft voldaan en dat de Stichting niet heeft voldaan aan de veroordeling om mee te werken aan het verlijden van de akte tot levering. Het middelonderdeel klaagt dat het hof mitsdien het verweer van de Stichting niet had mogen verwerpen maar had moeten vaststellen dat, althans dienen te onderzoeken of, inschrijving van het hoger beroep in het rechtsmiddelenregister nog mogelijk was voordat het vonnis vatbaar was voor inschrijving in de openbare registers, en dat het hof de Stichting de gelegenheid had moeten bieden om het hoger beroep alsnog in te schrijven in het rechtsmiddelenregister op een tijdstip voordat het vonnis in eerste aanleg vatbaar werd voor inschrijving in de openbare registers.
Het onderdeel klaagt verder dat voorzover het hof heeft geoordeeld dat de belangen van derden, met het oog waarop art. 3:301 lid 2 is geschreven, zich verzetten tegen toepassing van deze door het middel bepleite regel, dat oordeel onjuist althans onbegrijpelijk is omdat bij toepassing van deze regel er geen sprake van kan zijn dat derden op de inschrijving van het vonnis afgaan zonder dat uit het rechtsmiddelenregister blijkt dat tegen het vonnis hoger beroep is ingesteld.
3.3.1 Het voorschrift van art. 3:301 lid 2 BW dat het rechtsmiddel binnen acht dagen na het instellen daarvan moet worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister, strekt ertoe dat bij inschrijving van de uitspraak op de voet van art. 3:89 lid 1 BW zoveel mogelijk buiten twijfel wordt gesteld dat op het tijdstip waarop de beroepstermijn verstreek geen rechtsmiddel is ingesteld. Zulks is van belang met betrekking tot de ten aanzien van de verkrijging van registergoederen vereiste rechtszekerheid. De bepaling bewerkstelligt dat de griffier van het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan, bij de afgifte van de in art. 25 Kadasterwet bedoelde verklaring dat hem niet van het instellen van een gewoon rechtsmiddel is gebleken, kan afgaan op het rechtsmiddelenregister. Zulks is niet alleen van belang in de in art. 25 lid 1 onder a en b genoemde gevallen, maar ook in het geval waarin de in te schrijven uitspraak uitvoerbaar bij voorraad is verklaard (vgl. voor een en ander HR 24 december 1999, nr. C98/161, NJ 2000, 495).
Het in het onderdeel bepleite stelsel zou niet goed te verenigen zijn met de zojuist weergegeven (strekking van de) wettelijke regeling. In de eerste plaats zou dat stelsel in geval van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak de mogelijkheid in het leven roepen dat de griffier van het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan na afloop van de beroepstermijn een verklaring als bedoeld in art. 25 lid 1, onder a of b, Kadasterwet afgeeft aan de partij die - ondanks een door haar wederpartij ingesteld rechtsmiddel - om afgifte van die verklaring verzoekt voordat de uitspraak inschrijfbaar is (in welk geval immers in het door het onderdeel bepleite stelsel het rechtsmiddel nog niet behoeft te zijn ingeschreven), en dat die partij deze verklaring op de voet van art. 25 aan de bewaarder van de openbare registers aanbiedt tezamen met de in te schrijven uitspraak zodra deze laatste wél inschrijfbaar is. Aldus bestaat de mogelijkheid dat de bewaarder afgaat op een verklaring van de griffier die ten onrechte inhoudt dat geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat of is ingesteld, omdat de griffier in een zodanig geval immers niet weet dat (tijdig) een rechtsmiddel tegen de uitspraak was ingesteld. Daarmee wordt afbreuk gedaan aan de wettelijke regeling van art. 3:301 lid 2 BW, die omwille van de rechtszekerheid erin voorziet dat acht dagen na het verstrijken van de beroepstermijn door middel van het rechtsmiddelenregister duidelijkheid kan worden verkregen omtrent de vraag of een gewoon rechtsmiddel is ingesteld, en aldus ertoe strekt de betrouwbaarheid van de openbare registers met het oog op de ten aanzien van de verkrijging van registergoederen vereiste rechtszekerheid zoveel mogelijk te waarborgen.
Voorts zou het door het onderdeel bepleite stelsel meebrengen dat - bij een verzuim van de aanlegger om het rechtsmiddel binnen acht dagen na het instellen daarvan te doen inschrijven - de aanlegger de gelegenheid dient te krijgen om in rechte aan te tonen dat de uitspraak waartegen het rechtsmiddel is aangewend nog niet voor inschrijving vatbaar is, in welk geval hij immers zijn verzuim alsnog zou kunnen herstellen. Bedacht moet evenwel worden dat de rechter ambtshalve dient na te gaan of de aanlegger aan het voorschrift van art. 3:301 lid 2 BW heeft voldaan (zie het heden uitgesproken arrest van de Hoge Raad in de zaak met nr. C05/218), en dat een dergelijk onderzoek in het door het onderdeel bepleite stelsel niet meer uitsluitend betrekking heeft op een positief feit (dat het rechtsmiddel tijdig is ingeschreven) maar tevens op negatieve feiten (in geval van art. 3:301 lid 1, onder b: dat de uitspraak nog niet aan de aanlegger was betekend; en in geval van art. 3:301 lid 3: dat de aan de werking van de uitspraak verbonden voorwaarde(n) nog niet in vervulling is/zijn gegaan). In een dergelijk geval is veelal informatie van de zijde van de wederpartij van de aanlegger nodig teneinde de stelling van de aanlegger dat de uitspraak nog niet inschrijfbaar is te kunnen verifiëren. Dit laatste zou evenwel in zaken waarin die wederpartij verstek heeft laten gaan niet uitvoerbaar zijn. Ook overigens staat dit onderzoek, dat in het door het onderdeel bepleite stelsel noodzakelijk is indien de aanlegger heeft verzuimd het rechtsmiddel binnen acht dagen in te schrijven, op gespannen voet met de door de wettelijke regeling beoogde rechtszekerheid, aangezien het soms onduidelijk kan zijn of de uitspraak reeds inschrijfbaar is, en bovendien de omstandigheden waarop de rechter zijn oordeel baseert dat de aanlegger zijn verzuim alsnog mag herstellen omdat de uitspraak waartegen het rechtsmiddel is aangewend nog niet inschrijfbaar is, zich kunnen wijzigen voordat het verzuim daadwerkelijk hersteld wordt.
3.3.2 Gelet op het bovenstaande zou aanvaarding van het door onderdeel 1 bepleite stelsel afbreuk doen aan de wettelijke regeling en de daarmee beoogde rechtszekerheid en betrouwbaarheid van de openbare registers. Weliswaar is de sanctie van niet-ontvankelijkheid die art. 3:301 lid 2 BW verbindt aan het verzuim om het rechtsmiddel tijdig in te schrijven ingrijpend, maar de wetgever heeft bij deze wettelijke regeling bewust voor deze sanctie gekozen omdat dit stelsel duidelijker is en minder verzuim van het vormvereiste in de hand werkt (Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1401-1402). Bij dit alles moet nog bedacht worden dat het voorschrift van art. 3:301 lid 2 BW een eenvoudige formaliteit behelst, zodat de naleving daarvan voor de aanlegger niet bezwaarlijk is.
3.3.3 Het vorenoverwogene brengt dan ook mee dat onderdeel 1 geen doel treft.
3.4 Onderdeel 2 strekt ten betoge dat het hof de Stichting wel ontvankelijk had moeten verklaren voorzover de grieven niet gericht waren tegen de verplichting tot levering van de villa aan [verweerder] maar betrekking hadden op de door [verweerder] verschuldigde koopprijs. Volgens het onderdeel geldt dit in het bijzonder voor grief 2 die aan de orde stelde dat de koopoptie niet inhield dat [verweerder] de villa zou kopen tegen de waarde in bewoonde staat maar tegen de marktwaarde in onbewoonde staat.
Het onderdeel neemt terecht tot uitgangspunt dat het bepaalde in art. 3:301 lid 2 BW in zoverre een beperkte strekking heeft, dat er onvoldoende grond is om de niet-ontvankelijkheid van het beroep mede te betrekken op klachten die zich niet richten tegen oordelen die betrekking hebben op het gedeelte van de uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte (HR 24 december 1999, nr. C98/161, NJ 2000, 495).
In het onderhavige geval bestaat er evenwel een onlosmakelijk verband tussen de in het dictum van het rechtbankvonnis opgenomen veroordeling van de Stichting tot levering van de villa en de in dat dictum bepaalde koopprijs die [verweerder] moet betalen. [Verweerder] heeft zijn vordering tot levering van de villa gekoppeld aan een koopprijs van € 589.914,28, de waarde in bewoonde staat. Voor het geval dat de rechter zou oordelen dat de Stichting alleen gehouden is de villa te leveren tegen betaling van de (hogere) marktwaarde in onbewoonde staat, heeft [verweerder] subsidiair aanspraak gemaakt op schadevergoeding in plaats van nakoming van de optie. Nu enerzijds de veroordeling tot levering van de villa blijkens hetgeen naar aanleiding van onderdeel 1 is overwogen onherroepelijk is, en anderzijds een veroordeling tot betaling van een hogere koopsom buiten de grenzen van de rechtsstrijd valt, heeft het hof terecht geoordeeld dat het hoger beroep ook niet-ontvankelijk is met betrekking tot de door grief 2 aan de orde gestelde hoogte van de koopsom. Onderdeel 2 faalt derhalve eveneens.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Stichting in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 362,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 4 mei 2007.