5 juni 2007
Strafkamer
nr. 01322/06 A
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 21 maart 2006, nummer H-5/2005, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het Huis van Bewaring op Curaçao.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 9 november 2005 - de verdachte ter zake van "medeplegen van diefstal, voorafgaande en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft" veroordeeld tot twaalf jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof heeft nagelaten uitdrukkelijk te beslissen op het verweer dat de mogelijkheid niet kan worden uitgesloten dat de - voor het bewijs gebezigde - verklaringen van medeverdachten leugenachtig zijn.
3.2.1. Blijkens de toelichting op het middel berust het onder meer op de opvatting dat het betoog van de raadsman, waarop het middel met "het verweer" het oog heeft, moet worden beschouwd als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, Sv.
3.2.2. Art. 359, tweede lid, Sv is op 1 januari 2005 in werking getreden en heeft een ruimere reikwijdte dan de tot dan toe in de jurisprudentie ontwikkelde motiveringsvoorschriften (vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130,
NJ 2006, 393).
3.2.3. Een dergelijke bepaling ontbreekt evenwel in de Wetboeken van Strafvordering van de Nederlandse Antillen en van Aruba, terwijl de totstandkoming in Nederland van een naar de inhoud nieuwe wettelijke regel - zoals die van art. 359, tweede lid, Sv - niet reeds uit kracht van het in art. 39, eerste lid, van het statuut voor het Koninkrijk neergelegde concordantiebeginsel tot gevolg heeft dat de inhoud van die regel van rechtswege deel gaat uitmaken van het op de Nederlandse Antillen en Aruba geldende recht (vgl. HR 29 oktober 1999, NJ 2000, 51).
Hoewel in de toelichting op het middel wordt erkend dat die wetboeken niet een met art. 359, tweede lid, Sv vergelijkbare bepaling bevatten, wordt niettemin betoogd dat "het streven naar rechtseenheid tussen enerzijds de Nederlandse Antillen en Aruba en anderzijds Nederland" meebrengt dat het voorschrift van art. 359, tweede lid, Sv "jurisprudentieel" dient te worden ingevoerd in het Antilliaanse en Arubaanse procesrecht. Dat betoog faalt. Voor de desbetreffende stelling kan in de bepalingen van genoemd statuut geen grondslag worden gevonden, terwijl geen andere rechtsregel noopt tot een jurisprudentiële uitleg als in het middel wordt voorgestaan. Ook overigens bestaat daarvoor geen grond. Als zodanig kan niet gelden de enkel in het middel benadrukte omstandigheid dat de rijkswetgever wat betreft de cassatieprocedure ten aanzien van uitleveringszaken in het Koninkrijk rechtseenheid heeft nagestreefd en bewerkstelligd.
3.2.4. In zoverre is het middel dus tevergeefs voorgesteld.
3.3. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 5 juni 2007.