12 juni 2009
Eerste Kamer
09/01659
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT Utrecht,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
De officier van justitie in het arrondissement Utrecht heeft op 9 januari 2009, onder overlegging van een ondertekende geneeskundige verklaring en een behandelingsplan, een verzoek ingediend bij de rechtbank aldaar tot het verlenen van een voorlopige machtiging om betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en te doen verblijven.
Nadat de rechtbank betrokkene, bijgestaan door haar raadsvrouwe, alsmede de arts en een verpleegkundige op 2 februari 2009 had gehoord, heeft zij bij beschikking van diezelfde datum de verzochte machtiging verleend voor de duur van een half jaar.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking voor zover daarin de geldigheidsduur van de voorlopige machtiging is bepaald, en tot afdoening van de zaak in die zin dat de Hoge Raad de geldigheidsduur alsnog bepaalt op het tijdvak van 2 februari 2009 tot en met 8 juli 2009.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende:
(i) Op 15 december 2008 is betrokkene op grond van een last tot inbewaringstelling opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis.
(ii) Op verzoek van de officier van justitie heeft de rechtbank Utrecht op 18 december 2008 een machtiging verleend tot voortzetting van de inbewaringstelling, met een geldigheidsduur tot en met 8 januari 2009.
3.2 De officier van justitie heeft op 9 januari 2009 een verzoekschrift ingediend strekkende tot het verlenen van een voorlopige machtiging. De rechtbank heeft deze verleend voor de periode vanaf 2 februari 2009 tot en met 2 augustus 2009.
3.3 Art. 31 lid 2 Wet Bopz bepaalt dat de officier van justitie een verzoekschrift als het onderhavige indient vóór het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging. Het onderhavige verzoekschrift is dus een dag te laat ingediend. Het gevolg daarvan is dat ten tijde van de indiening van het verzoekschrift geen sprake was van verblijf van betrokkene in de instelling op grond van een machtiging. De rechtbank heeft vastgesteld dat "niet sprake is van een daadwerkelijk vrijwillig verblijf van betrokkene in de instelling". In een dergelijk geval staat het door de wettelijke termijnen beschermde belang van betrokkene eraan in de weg dat de machtiging wordt verleend voor een langere duur dan zes maanden, gerekend vanaf de datum waarop de machtiging tot inbewaringstelling verstreek, mitsdien in dit geval tot en met 8 juli 2009. De klacht van onderdeel 1 is dus gegrond. De overige klachten behoeven geen behandeling.
3.4 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen op de wijze als hierna in 4 is vermeld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 2 februari 2009 doch uitsluitend voor zover daarin de geldigheidsduur van de voorlopige machtiging is bepaald op de periode tot en met 2 augustus 2009, en bepaalt dat de door de rechtbank verleende voorlopige machtiging geldt tot en met 8 juli 2009.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, A. Hammerstein en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 12 juni 2009.