22 december 2009
Eerste Kamer
09/03150
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [Eiser 2],
wonende te [woonplaats], Polen,
3. [Eiseres 3],
wonende te [woonplaats], Polen,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
1. [Verweerster 1],
2. [Verweerster 2],
3. [Verweerster 3],
alle gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en [verweerster] c.s., eisers onder 2 en 3 ook als de vennoten.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 28 april 2009 ter griffie van de rechtbank ’s-Gravenhage ingediend verzoekschrift hebben [verweerster] c.s. zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, [eiser] c.s. in staat van faillissement te verklaren.
[Eiser] c.s. hebben het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 3 juli 2009 [eiser] c.s. in staat van faillissement verklaard en een rechter-commissaris en een curator benoemd.
Tegen dit vonnis hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage.
Bij arrest van 4 augustus 2009 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] c.s. hebben geen verweer gevoerd.
De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie gaat het eerst en vooral om de vraag of de Nederlandse rechter op grond van het bepaalde in art. 3 lid 1 van de Verordening (EG) Nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures, PbEG 2000 L 160 (hierna: EU-Insolventieverordening), internationaal bevoegd is om kennis te nemen van het op 28 april 2009 door [verweerster] c.s. ingediende verzoek tot faillietverklaring van [eiseres 1] en haar beide vennoten.
Op 6 mei 2009 is in het handelsregister ingeschreven dat de te [plaats] gevestigde onderneming van [eiseres 1] met ingang van 1 januari 2009 is opgeheven, maar het hof heeft - in cassatie op zichzelf onbestreden - geoordeeld dat de vennootschap ten tijde van de faillissementsaanvraag niet was opgeheven aangezien toen van een voltooide vereffening geen sprake was. De vennoten wonen en werken sedert 2006 in een andere lidstaat - Polen - waar zij een onderneming drijven. [Eiseres 1] heeft in 2008 haar bedrijfsactiviteiten gestaakt. Die activiteiten zijn overgedragen aan de Poolse onderneming.
3.2 Het hof heeft, evenals de rechtbank, de hiervoor vermelde vraag bevestigend beantwoord: ten tijde van de faillissementsaanvraag was van een voltooide vereffening van de zaken van [eiseres 1] geen sprake en dus was, in aanmerking genomen dat het centrum van de voornaamste belangen van [eiseres 1] in Nederland ligt, de Nederlandse rechter ingevolge art. 3 lid 1 EU-Insolventieverordening bevoegd om de insolventieprocedure als hoofdprocedure te openen. Faillietverklaring van een vennootschap onder firma heeft noodzakelijkerwijs het faillissement van de vennoten ten gevolge, maar nu vaststaat dat het centrum van de voornaamste belangen van deze laatsten sedert 2006 is gelegen in Polen gelden, gezien art. 3 lid 2 EU-Insolventieverordening, de gevolgen van de insolventieprocedure voor hen alleen ten aanzien van hun goederen die zich op het grondgebied van Nederland bevinden (rov. 3).
3.3.1 Middel I, dat terecht niet bestrijdt dat faillietverklaring van een vennootschap onder firma mogelijk is totdat de vereffening is voltooid, komt erop neer dat het hof “vanwege de feitelijke situatie” - te weten: dat de vennoten in 2006 naar Polen zijn verhuisd en dat de bedrijfsactiviteiten in 2008 zijn overgedragen aan hun Poolse onderneming - geen toepassing had moeten geven aan art. 3 lid 1 maar aan art. 3 lid 2 EU-Insolventieverordening, en dan tot het oordeel had moeten komen dat bij gebreke van een vestiging in Nederland de Nederlandse rechter niet bevoegd is met betrekking tot [eiseres 1] de insolventieprocedure te openen.
3.3.2 Ten tijde van de faillissementsaanvraag was van een voltooide vereffening van [eiseres 1] geen sprake en bestond die vennootschap daarom nog. De enkele omstandigheid dat haar bedrijfsactiviteiten al voordien waren overgedragen aan de onderneming die de naar Polen verhuisde vennoten daar hadden opgezet, brengt niet mee dat het centrum van de voornaamste belangen van [eiseres 1] in de zin van art. 3 lid 1 EU-Insolventieverordening niet langer in [plaats] gelegen zou zijn. Het oordeel van het hof dat dit centrum in Nederland is gelegen geeft dus niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van het in feitelijke aanleg op dit punt tussen partijen gevoerde debat evenmin onbegrijpelijk, zodat middel I faalt.
3.4 Middel II neemt, gelet op het bepaalde in art. 4 EU-Insolventieverordening, terecht tot uitgangspunt dat de gevolgen van de insolventieprocedure worden beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend. Anders dan het middel wil, bestaat er echter geen grond voor het zich hier voordoende geval dat de vennoten ten tijde van de faillissementsaanvraag in een andere lidstaat wonen en hun failliet verklaarde Nederlandse vennootschap geen daadwerkelijke bedrijfsactiviteiten meer uitoefent, een uitzondering te aanvaarden op de regel van Nederlands recht dat het faillissement van een vennootschap onder firma noodwendig het faillissement van haar vennoten meebrengt. Dit betekent dat ook middel II faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president F.H. Koster op 22 december 2009.