5 november 2010
Eerste Kamer
10/03578
DV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Betrokkene],
zonder vaste woon- of verblijfplaats,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT GRONINGEN,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 1020263/118463 FA RK 10-1215 van de rechtbank Groningen van 9 juni 2010.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Groningen.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De officier van justitie in het arrondissement Groningen heeft op 19 mei 2010 een verzoek ingediend bij de rechtbank tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. Bij het verzoekschrift was onder meer een verklaring gevoegd van de geneesheer-directeur van de Lentiskliniek te Groningen, in welk ziekenhuis betrokkene eerder op grond van een rechterlijke machtiging was opgenomen.
(ii) De rechtbank heeft op 31 mei 2010 het verzoek van de officier van justitie behandeld buiten aanwezigheid van betrokkene. Op die zitting waren wel aanwezig de raadsvrouwe van betrokkene, alsmede de behandelend psychiater, een arts en een sociaal-psychiatrisch verpleegkundige, verbonden aan de Lentiskliniek.
3.2 Bij beschikking van 9 juni 2010 heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend voor het tijdvak tot en met 10 juni 2011.
De rechtbank heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.
"Betrokkene is met betrekking tot de mondelinge behandeling van het onderhavige verzoek niet opgeroepen. (...)
Betrokkene heeft zich meermalen onttrokken aan het toezicht van [de] kliniek. Laatstelijk op 18 april 2010. Sindsdien is betrokkene spoorloos. De spv'er (...) en de aanwezige psychiater (...) hebben uiteengezet welke pogingen zijn ondernomen om betrokkene te traceren. Naast het inschakelen van politie en het plaatsen van betrokkene op de telex, is herhaaldelijk contact opgenomen met verschillende personen en instellingen uit het netwerk van betrokkene. Met uitzondering van de broer van betrokkene, waarmee betrokkene telefonisch contact heeft opgenomen, had niemand betrokkene gezien of gesproken. Het is niet gelukt contact met betrokkene op te nemen, dan wel haar verblijfplaats te achterhalen. De advocate van betrokkene heeft evenmin contact met betrokkene gehad. Ook zij heeft niet kunnen achterhalen waar betrokkene thans verblijft. Betrokkene heeft in een recent verleden te kennen gegeven naar Duitsland te zullen gaan; haar middelen zou zij evenwel in Nederland blijven betrekken.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval een oproep voor een mondelinge behandeling achterwege heeft kunnen blijven. Aangenomen moet worden, gelet op betrokkenes mededelingen en het feit dat niemand uit haar (voormalig) netwerk haar na haar vertrek uit de kliniek heeft gezien, [dat] betrokkene inderdaad buiten Nederland verblijft. Onbekend is echter op welke plaats. Bovendien is het aan betrokkene zelf te wijten dat zij niet bereikt kan worden, aangezien zij zich moedwillig aan het toezicht van de kliniek heeft onttrokken en zich sindsdien onvindbaar houdt. Daarnaast staan betrokkene rechtsmiddelen ten dienste om te zijner tijd een verblijf in een kliniek ter discussie te stellen."
3.3 De in onderdeel I aangevoerde klacht kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4 De onderdelen II en III, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, klagen kort gezegd dat de rechtbank de beschikking heeft gegeven zonder dat betrokkene is opgeroepen voor de mondelinge behandeling en zonder dat is voldaan aan de hoorplicht als bedoeld in art. 8 lid 1 Wet Bopz in verbinding met art. 5 EVRM.
De onderdelen zijn terecht voorgesteld.
Door de verzochte machtiging te verlenen zonder dat betrokkene daaromtrent was gehoord, heeft de rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Met haar oordeel dat betrokkene niet behoefde te worden opgeroepen omdat a) de verblijfplaats van betrokkene niet bekend is, b) het aan betrokkene zelf is te wijten dat zij niet kan worden bereikt, en c) dat aan betrokkene rechtsmiddelen ten dienste staan om alsnog op te komen tegen een verleende machtiging, heeft de rechtbank miskend dat betrokkene voor haar verhoor behoorlijk dient te zijn opgeroepen door de griffier overeenkomstig het bepaalde in art. 261 in verbinding met art. 272 e.v. Rv., welke bepalingen de rechter de mogelijkheid bieden een aan de bijzondere omstandigheden van het geval aangepaste wijze van oproeping te bepalen. Met de oproeping wordt recht gedaan aan het voorschrift dat betrokkene door de rechter wordt gehoord tenzij deze vaststelt dat betrokkene niet bereid is te worden gehoord (art. 8 lid 1 in verbinding met art. 17 lid 2 Wet Bopz), welk voorschrift niet alleen het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor waarborgt maar ook waarborgt dat iemand niet van zijn vrijheid wordt beroofd zonder dat hij, indien hij dat wenst, door de rechter wordt gehoord (vgl. HR 14 februari 1997, nr. 8924, LJN ZC2283, NJ 1997/378). De zojuist vermelde omstandigheden a) tot en met c) kunnen daarom niet rechtvaardigen dat de oproeping achterwege is gelaten.
3.5 Uit het voorgaande volgt dat de beschikking niet in stand kan blijven en dat het middel voor het overige geen behandeling behoeft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Groningen van 9 juni 2010;
verwijst het geding naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 5 november 2010.