14 oktober 2011
Eerste Kamer
11/03158
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT ALKMAAR,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 128000 van de rechtbank Alkmaar van 13 april 2011.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van betrokkene in zijn cassatieberoep.
3. De ontvankelijkheid van het beroep
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Ingevolge een op de voet van art. 37 Sv. door de rechtbank gegeven last is betrokkene op 29 april 2010 opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. De duur waarvoor de genoemde last was gegeven was op 1 april 2011 verstreken. Betrokkene verbleef toen en daarna nog steeds in het psychiatrisch ziekenhuis.
3.2 Bij op 4 april 2011 ingekomen verzoekschrift heeft de officier van justitie op de voet van art. 15 in verbinding met art. 51 lid 1 Wet Bopz aan de rechtbank Alkmaar verzocht een machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene te verlenen. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van dit verzoek op 13 april 2011 heeft betrokkene de rechtbank verzocht hem een schadevergoeding toe te kennen als bedoeld in art. 35 Wet Bopz. Daartoe voerde betrokkene als grond aan, kort gezegd, dat hij vanaf 1 april 2011 in het psychiatrisch ziekenhuis heeft verbleven terwijl daarvoor geen titel bestond en dat dit verblijf onvrijwillig was.
3.3 De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking het verzoek van de officier van justitie toegewezen, maar het verzoek van betrokkene tot toekenning van een schadevergoeding afgewezen.
3.4 De cassatiemiddelen bestrijden uitsluitend de afwijzing van het verzoek tot toekenning van een schadevergoeding. Aangezien echter tegen die beslissing hoger beroep openstond op grond van art. 358 lid 1 Rv., is betrokkene niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep.
Op grond van art. 340 Rv. kan betrokkene alsnog hoger beroep instellen tegen de genoemde beslissing. De termijn van hoger beroep bedraagt ingevolge art. 358 lid 1 Rv. drie maanden en vangt aan daags na de uitspraak in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart betrokkene niet-ontvankelijk in zijn beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheer F.B. Bakels, als voorzitter, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 14 oktober 2011.