2 maart 2012
Eerste Kamer
11/01901
RM/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [Verzoeker 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verzoekster 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Verzoekster 3],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. J. Dongelmans,
t e g e n
1. [Verweerster 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen,
als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. [Belanghebbende 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Belanghebbende 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Belanghebbende 3],
wonende te [woonplaats],
niet verschenen.
1. Het geding in cassatie
Bij verzoekschrift gedateerd 18 april 2011 hebben verzoekers tot cassatie beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikkingen met zaaknummer 200.070.332/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 november 2010 en 19 januari 2011.
Het door verzoekers verschuldigde griffierecht is op 17 mei 2011 door de Hoge Raad ontvangen.
Ter terechtzitting van 18 november 2011 heeft de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent geconcludeerd dat de Hoge Raad de procesvertegenwoordiger van verzoekers in de gelegenheid zou stellen om zich binnen veertien dagen ter rolle schriftelijk uit te laten over de vraag waarom het griffierecht niet binnen de wettelijke betalingstermijn is bijgeschreven op de rekening van de Hoge Raad en de rechtsgevolgen daarvan. Bij rolbeslissing van diezelfde datum heeft de Hoge Raad aan verzoekers deze gelegenheid gegeven.
De advocaat van verzoekers heeft bij brief van 23 november 2011 een reactie ingediend.
Bij nadere conclusie van 6 januari 2012 heeft de Advocaat-Generaal geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoekers tot cassatie in hun cassatieberoep.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Ingevolge art. 3 lid 4 Wet griffierechten burgerlijke zaken dienden verzoekers ervoor te zorgen dat het door hen verschuldigde griffierecht binnen vier weken na het indienen van het verzoekschrift tot cassatie zou zijn bijgeschreven op de rekening van de Hoge Raad, dan wel ter griffie van de Hoge Raad zou zijn gestort. Die termijn liep af op 16 mei 2011. Verzoekers hebben het griffierecht echter op 17 mei 2011 voldaan. Dat brengt mee dat zij op grond van het bepaalde in art. 427b lid 2 Rv. in verbinding met art. 282a lid 2 Rv. niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun beroep.
2.2 De omstandigheden die de advocaat van verzoekers in haar brief van 23 november 2011 heeft aangevoerd nopen niet tot het geheel of gedeeltelijk buiten toepassing laten van laatstgenoemde bepalingen op de in art. 282a lid 4 Rv. genoemde grond.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart verzoekers niet-ontvankelijk in hun beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 2 maart 2012.