3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende heeft voor de hierna vermelde tijdvakken in de periode 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 als volgt aangifte voor de omzetbelasting gedaan:
Tijdvak
|
Omzetbelasting over omzet
|
Voorbelasting
|
Te voldoen
|
Eerste kwartaal
|
nihil
|
nihil
|
nihil
|
Tweede kwartaal
|
ƒ 4.750
|
nihil
|
ƒ 4.750
|
Vierde kwartaal
|
ƒ 22.811
|
nihil
|
ƒ 22.811
|
Totaal
|
ƒ 27.561
|
nihil
|
ƒ 27.561
|
3.1.2.
Voor het derde kwartaal heeft belanghebbende geen aangifte gedaan. Over dit kwartaal is een naheffingsaanslag opgelegd naar een bedrag van ƒ 74.000, zodat over het jaar 2001 in totaal ƒ 101.561 (€ 46.086) aan omzetbelasting is betaald.
3.1.3.
Bij brief van 4 maart 2003 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht over het jaar 2001 een naheffingsaanslag op te leggen naar een bedrag van € 4926. In deze brief heeft belanghebbende de over de omzet van dat jaar verschuldigde omzetbelasting berekend op € 72.567, zodat ten opzichte van hetgeen reeds over 2001 was betaald (€ 46.086) een bedrag van € 26.481 alsnog diende te worden voldaan. Op dit laatste bedrag heeft belanghebbende een bedrag aan omzetbelasting in aftrek gebracht van € 21.555. Naar aanleiding van het vorenbedoelde verzoek heeft de Inspecteur zonder enig onderzoek een naheffingsaanslag opgelegd naar een bedrag van (€ 26.481 - € 21.555 =) € 4926.
3.1.4.
Het hiervoor in 3.1.3 vermelde bedrag aan omzetbelasting van € 21.555 heeft betrekking op een factuur van 21 november 2001 ter zake van de aankoop van een jacht (hierna: het jacht). Naar aanleiding van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat geen recht bestaat op aftrek van het vorenvermelde aan belanghebbende in rekening gebrachte bedrag aan omzetbelasting en heeft hij de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
3.2.1.
Het Hof heeft, veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat belanghebbende de macht heeft verkregen als eigenaar over het jacht te beschikken, geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het jacht is aangekocht en verkocht in het kader van de onderneming dan wel de uitoefening van een economische activiteit. Daarbij achtte het Hof van belang dat het begrip economische activiteit niet ziet op slechts bij gelegenheid verrichte activiteiten. Dit bracht het Hof tot zijn oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van de haar in rekening gebrachte omzetbelasting.
3.2.2.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat op grond van artikel 20, lid 1, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen het hiervoor in 3.1.4 vermelde bedrag kon worden nageheven. Daartoe heeft het Hof, onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 16 januari 2009, nr. 42746, ECLI:NL:HR:2009:BG9887, BNB 2009/65, 16 januari 2009, nr. 08/02766, ECLI:NL:HR:2009:BG9883, BNB 2009/66, en van 16 januari 2009, nr. 07/10527, ECLI:NL:HR:2009:BG9874, V-N 2009/6.7, overwogen dat het geval van belanghebbende, waarin zij in het hiervoor in 3.1.3 bedoelde verzoek een per saldo te betalen bedrag aan omzetbelasting heeft aangegeven, niet zonder meer op één lijn is te stellen met een geval waarin een ten onrechte ambtshalve verleende teruggaaf wordt nageheven.
3.3.1.
Middel 1 richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de hiervoor in 3.2.1 weergegeven oordelen van het Hof.
3.3.2.
Gelet op de in 3.1.1 tot en met 3.1.3 vermelde feiten moet ervan worden uitgegaan dat belanghebbende ten minste gedurende het onderhavige jaar (2001) ondernemer was in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat een belastingplichtige recht op aftrek heeft indien hij een goed in de hoedanigheid van belastingplichtige heeft aangeschaft. Daarbij moeten alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen zoals de aard van het goed, het tijdsverloop tussen de aanschaf en de ingebruikneming, en de omstandigheid dat al of niet actief stappen zijn ondernomen die nodig zijn voor het bedrijfsmatig gebruik van het goed (vgl. HvJ 16 februari 2012, Eon Aset Menidjmunt OOD, C-118/11, V-N 2012/17.18, punt 58, en HvJ 22 maart 2012, Klub OOD, C-153/11, V-N 2012/25.16, punt 41). De omstandigheid dat het goed is aangeschaft in het kader van een incidentele, niet aan de uitoefening van de bestaande onderneming eigen, economische activiteit, brengt niet mee dat geen recht op aftrek bestaat (vgl. HvJ 13 juni 2013, Galin Kostov, C-62/12, V-N 2013/32.23, punt 30).
3.3.3.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van haar stelling dat het jacht in het kader van haar onderneming is aangekocht en verkocht op de zitting van het Hof gewezen op de eerder door haar voor de Rechtbank aangevoerde omstandigheden. Indien het Hof bij zijn oordeel dat belanghebbende geen recht op aftrek toekomt, van doorslaggevend belang heeft geacht dat de – door het Hof veronderstelde – aankoop en verkoop van het jacht incidentele, niet aan de uitoefening van de bestaande onderneming eigen, activiteiten betroffen, berust dit oordeel, gelet op het hiervoor in 3.3.2 overwogene, op een onjuiste rechtsopvatting. Mocht het Hof van de juiste rechtsopvatting zijn uitgegaan, dan is zijn oordeel dat belanghebbende geen recht op aftrek toekomt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Middel 1 slaagt derhalve.
3.5.
Gelet op het hiervoor in 3.3.3 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor beantwoording van de vraag of belanghebbende het jacht heeft aangekocht, en zo ja, van de vraag of zij het jacht in de hoedanigheid van belastingplichtige heeft aangekocht.