Voor een overzicht van het ontstaan en de loop van het geding tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 13 mei 2011, nr. 09/03108, ECLI:NL:HR:2011:BM6699, BNB 2011/196, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vraag.
Bij arrest van 8 november 2012, Gemeente Vlaardingen, C-299/11, BNB 2013/9, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vraag, voor recht verklaard:
“Artikel 5, lid 7, sub a, van de Zesde richtlijn (...), gelezen in samenhang met artikel 11, A, lid 1, sub b, daarvan, moet in die zin worden uitgelegd dat het door een belastingplichtige voor een van belasting over de toegevoegde waarde vrijgestelde economische activiteit bestemmen van velden in zijn eigendom die hij door een derde heeft laten bewerken, onderworpen kan worden aan een heffing van belasting over de toegevoegde waarde met als maatstaf van heffing de som van de waarde van de grond waarop deze velden liggen en de kosten van de bewerking ervan, voor zover die belastingplichtige over die waarde en kosten nog geen belasting over de toegevoegde waarde heeft betaald en mits de betrokken terreinen niet onder de in artikel 13, B, sub h, van deze richtlijn bedoelde vrijstelling vallen.”
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op dit arrest. Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 10 juni 2013 geconcludeerd tot het stellen van een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.