3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten weergegeven in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 2, waaronder de volgende.
(i) NMB Postbankgroep N.V. (hierna: NMB) heeft in januari 1991 aan [eiser] c.s. een kredietfaciliteit verstrekt.
(ii) NMB heeft voorts in oktober 1990 aan [eiseres 2] een kredietfaciliteit verstrekt. Deze is een jaar later verhoogd.
(iii) Op 2 september 1993 heeft ING, als rechtsopvolgster van NMB, de hiervoor in (i) en (ii) vermelde kredietfaciliteiten opgezegd. Vervolgens heeft zij enkele zekerheden uitgewonnen.
(iv) Op 17 februari 1995 heeft ING aan [eiseres 2] een brief gestuurd, waarin – voor zover hier van belang – wordt meegedeeld:
“Na de beëindiging van de door u in het verleden genoten kredietfaciliteit bij onze bank resteerde een tekort, waarvoor u aansprakelijk bent gebleven. De omvang van uw schuld, te vermeerderen met rente sedert de datum van opzegging van het krediet, vindt u bovenaan dit schrijven vermeld. (…)”
(v) Op 8 juni 1999 heeft incassobureau Fidition B.V. een brief aan [eiser] c.s. gezonden waarin wordt meegedeeld dat sprake is van een restantschuld aan ING waarvoor [eiser] c.s. aansprakelijk zijn. Voorts heeft ING bij brief van 11 augustus 2003 [eiser] c.s. aangeboden finale kwijting te verlenen tegen betaling van € 45.378,02. In die brief wordt meegedeeld dat ING zich vrij acht om rechtsmaatregelen te nemen indien betaling van dit bedrag achterwege blijft.
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep voor zover het is gericht tegen de tussenarresten van 19 december 2006 en van 15 maart 2011
De middelen richten geen klachten tegen de tussenarresten van 19 december 2006 en 15 maart 2011, zodat [eiser] c.s. in zoverre in hun beroep in cassatie niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.