Voor het Hof was in geschil het antwoord op de vragen of de Inspecteur de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, en of belanghebbende, zo nodig met inachtneming van het bepaalde in artikel 34, lid 1, aanhef en letter a, van de Belastingregeling voor het Koninkrijk (hierna: de BRK), in het jaar 2000 in Nederland woonde, zo dat het geval is of belanghebbende voor de toepassing van het Belastingverdrag Nederland‑Zwitserland van 12 november 1951 (hierna: het Verdrag) in het jaar 2000 in Nederland woonde, en zo dat het geval is of belanghebbende andere inkomsten uit arbeid heeft genoten.
Het Hof heeft deze vragen bevestigend beantwoord en daartoe overwogen dat de Inspecteur met de informatie die hij in beroep en in hoger beroep heeft overgelegd alle stukken in het geding heeft gebracht die bij de uitspraak op bezwaar en het opleggen van de navorderingsaanslag een rol hebben gespeeld in zijn besluitvorming.
3.3.1.1. Middel I richt zich tegen ’s Hofs oordeel dat de Inspecteur met hetgeen hij in beroep en in hoger beroep in het geding heeft gebracht alle stukken heeft ingezonden die hij bij het opleggen van de navorderingsaanslag en de uitspraak op bezwaar in aanmerking heeft genomen. Het middel voert in de eerste plaats aan dat ook de agenda’s van enkele van belanghebbendes zakenpartners behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken en dat het Hof heeft verzuimd de Inspecteur opdracht te geven deze agenda’s over te leggen.
3.3.1.2. Ten aanzien van het eerste middel wordt vooropgesteld dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 8:42 Awb blijkt dat de wetgever alle stukken die bij de besluitvorming van de inspecteur een rol hebben gespeeld aan de belanghebbende en aan de rechter dienen te worden overgelegd. Indien een belanghebbende zich op het standpunt stelt dat een bepaald aan de inspecteur ter beschikking staand stuk dient te worden overgelegd omdat het op de zaak betrekking heeft, kan geen doorslaggevende betekenis toekomen aan de betwisting van dat laatste door de inspecteur (zie HR 25 april 2008, nr. 43448, LJN BA3823, BNB 2008/161).
3.3.1.3. Uit ’s Hofs uitspraak en de stukken van het geding volgt dat aan de processen-verbaal van ambtshandelingen van de FIOD – waarop de navorderingsaanslag onder meer is gebaseerd – mede ten grondslag hebben gelegen agenda’s van derden. In artikel 8:42 Awb is de verplichting begrepen de stukken die bij de besluitvorming van de inspecteur een rol hebben gespeeld over te leggen. Die verplichting omvat niet mede de verplichting de aan de processen-verbaal van ambtshandelingen van de FIOD verricht onder verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie ten grondslag liggende agenda’s in te brengen indien deze agenda’s zelf niet ter beschikking stonden van de Inspecteur. Belanghebbende heeft niet gesteld dat deze agenda’s ter beschikking van de Inspecteur hebben gestaan en uit de stukken van het geding valt zulks ook niet af te leiden. Middel I faalt in zoverre.
3.3.2.
Middel II faalt. In ’s Hofs oordeel ligt besloten dat de juistheid van de door belanghebbende gestelde feiten, waaromtrent bewijs door getuigen werd aangeboden, het Hof niet tot een ander oordeel zou brengen. Uitgaande van de juistheid van de door belanghebbende gestelde feiten stond het aan het Hof vrij voorbij te gaan aan het aanbod tot getuigenbewijs daarvoor.
3.3.3.
Middel V betoogt dat het Hof ten onrechte geen vergoeding voor immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend. Het middel faalt. Aangezien belanghebbende bij het Hof niet een verzoek heeft gedaan strekkende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade, behoefde het Hof hierover geen beslissing te nemen. Een zodanig verzoek kan voor de procedure voor de Rechtbank en voor het Hof niet eerst in cassatie worden gedaan.
3.3.4.
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.