Krachtens art. 22 lid 1 WVDV zijn de gebouwen van de zending onschendbaar, terwijl krachtens art. 22 lid 3 WVDV deze gebouwen, het meubilair en andere daar aanwezige voorwerpen, alsmede de vervoermiddelen van de zending, zijn gevrijwaard tegen onderzoek, vordering, beslaglegging of executoriale maatregelen. Art. 1 aanhef en onder (i) WVDV verstaat onder ‘gebouwen van de zending’, ‘de gebouwen of delen van gebouwen en de daarbij behorende terreinen, ongeacht wie daarvan de eigenaar is, die gebruikt worden voor de werkzaamheden van de zending, daarbij inbegrepen de ambtswoning van het hoofd van de zending’.
In de in het WVDV voorziene gevallen moet worden verondersteld dat het doelmatig functioneren van de diplomatieke zendingen in het geding is en dat de voorrechten en immuniteiten dus gelden, onverschillig of in het concrete geval het doelmatig functioneren van de diplomatieke zending al dan niet wordt bedreigd (vgl. HR 24 september 2010, LJN BM7679, NJ 2010/507).
Art. 1 aanhef en onder (i) WVDV – uitgelegd overeenkomstig het bepaalde in art. 31 Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969, Trb. 1972, 51, en 1977, 169 – moet aldus worden begrepen dat de in art. 22 lid 3 voorziene voorrechten en immuniteiten zijn beperkt tot gebouwen die daadwerkelijk worden gebruikt voor de werkzaamheden van de zending (vgl. de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.3 vermelde literatuur).