9 april 2013
Strafkamer
nr. S 12/03251
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 5 april 2012, nummer 24/002381-11, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover het Hof daarbij het vonnis van de Rechtbank heeft bevestigd ten aanzien van de last tot tenuitvoerlegging van het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling niet ten uitvoer is gelegd en alsnog geheel moet worden ondergaan, te weten een gevangenisstraf van 365 dagen, dat de Hoge Raad zal gelasten dat de hiervoor bedoelde niet ten uitvoer gelegde straf die alsnog geheel moet worden ondergaan een gevangenisstraf van 360 dagen betreft en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte het vonnis in eerste aanleg heeft bevestigd voor zover de Rechtbank daarbij de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling heeft toegewezen. Meer in het bijzonder behelst het middel de klacht dat het Hof ten onrechte heeft beslist dat het nog niet ten uitvoer gelegde gedeelte van de vrijheidsstraf 365 dagen bedraagt.
3.2. De Hoge Raad stelt voorop dat ingevolge art. 15j, vierde lid, Sr 's Hofs beslissing ten aanzien van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, nu deze deel uitmaakt van een uitspraak ter zake van andere strafbare feiten, thans in het cassatieberoep aan de orde kan worden gesteld.
3.3. Het door het Hof bevestigde vonnis van de Rechtbank houdt omtrent de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling het volgende in:
"Bij onherroepelijk geworden vonnis van 25 februari 2010 van de rechtbank te Leeuwarden, is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden. Naar aanleiding van dit vonnis is toepassing gegeven aan de regeling Voorwaardelijke Invrijheidstelling. De datum voorwaardelijke invrijheidstelling is berekend op 5 juni 2011, nadat de verdachte tweederde, zijnde 24 maanden, van zijn straf had uitgezeten. De voorwaardelijke invrijheidstelling is geschied onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. Aan deze voorwaarde is in het besluit voorwaardelijke invrijheidstelling, betrekking hebbende op verdachte, de minimale proeftijd gekoppeld van één jaar. Deze proeftijd is ingegaan op de dag van de voorwaardelijke invrijheidstelling, te weten 5 juni 2011.
De officier van justitie heeft verzocht de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toe te wijzen aangezien verdachte de algemene voorwaarde heeft overtreden.
De rechtbank is van oordeel dat, nu de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling gelijktijdig is aangebracht met de zaak onder parketnummer 17/880306-11, deze vordering toegewezen dient te worden nu de veroordeelde ten tijde van de proeftijd opnieuw een strafbaar feit heeft gepleegd.
(...)
De uitspraak van de rechtbank luidt, rechtdoende:
(...)
Wijst de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toe. Gelast dat het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog geheel moet worden ondergaan, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 365 dagen."
3.4. Uit het vorenstaande volgt dat het nog niet ten uitvoer gelegde gedeelte van de aan de verdachte bij vonnis van de Rechtbank Leeuwarden van 25 november 2010 opgelegde gevangenisstraf twaalf maanden bedraagt. Dit brengt mee dat ingevolge art. 88 Sr - waarin is bepaald dat "onder maand wordt verstaan een tijd van dertig dagen" - onder 12 maanden een periode van 360 dagen moet worden verstaan. Het andersluidende oordeel dat onder 12 maanden 365 dagen wordt verstaan, is derhalve onjuist. Het middel is terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal doen wat het Hof had behoren te doen.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissing ten aanzien van de duur van het nog niet ten uitvoer gelegde gedeelte van de vrijheidsstraf die de verdachte als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling alsnog moet ondergaan;
gelast dat het nog niet ten uitvoer gelegde gedeelte van de vrijheidsstraf dat de verdachte als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling alsnog moet ondergaan een gevangenisstraf voor de duur van 360 dagen bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 9 april 2013.