In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] is eigenaar van vijf panden in de binnenstad van Groningen, waarin hij kamers verhuurde aan prostituees. In deze panden werden prostitutie-inrichtingen geëxploiteerd met aan [eiser] door de burgemeester van de gemeente Groningen (hierna: de burgemeester, respectievelijk de gemeente) verleende vergunningen (hierna: de vergunningen).
(ii) Op 7 december 2006 heeft het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: het Bureau), dat onderdeel is van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, op verzoek van de burgemeester een advies uitgebracht. Bij brief van 31 januari 2007 heeft het Bureau nadere vragen van de burgemeester beantwoord. Het advies hield als conclusie onder meer in dat een ernstige mate van gevaar bestond dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (art. 3 lid 1, aanhef en onder b, Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet Bibob)). In het advies werd gerefereerd aan vermoedelijke betrokkenheid van [eiser] bij vrouwenhandel, illegaal wapenbezit en belastingontduiking.
(iii) Bij besluit van 21 februari 2007 heeft de burgemeester de vergunningen ingetrokken. Naar aanleiding van het daartegen gerichte bezwaarschrift van [eiser] heeft de burgemeester nogmaals aanvullende vragen aan het Bureau gesteld, die bij brief van 23 mei 2007 zijn beantwoord. De burgemeester heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter is het besluit op bezwaar met toepassing van art. 8:86 Awb vernietigd. In hoger beroep is die uitspraak bevestigd, waarbij onder meer is geoordeeld dat de bevindingen van het Bureau, zoals ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit, onvoldoende steun bieden voor de conclusie dat sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lidart. 3, eerste lid, aanhef en onder b, Wet Bibob, en dat het besluit daarom niet op de adviezen van het Bureau had mogen worden gebaseerd (ABRvS 27 februari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC5265, AB 2008/182, rov. 2.12).
3.2.1
In dit geding vordert [eiser] van de gemeente Groningen en de Staat betaling van schadevergoeding. In cassatie zijn alleen de vorderingen tegen de Staat aan de orde.
[eiser] legt aan zijn vorderingen tegen de Staat ten grondslag dat het Bureau onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en dat de handelingen van het Bureau zijn toe te rekenen aan de Staat. Hij vordert van de Staat betaling van € 100.537,79, bestaande uit kosten van juridisch en fiscaal advies in de fase voorafgaand aan het hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde besluit van 21 februari 2007, immateriële schade en buitengerechtelijke kosten. Daarnaast vordert hij betaling van € 66.706,84 wegens kosten van juridisch en fiscaal advies in de bestuursrechtelijke procedures in bezwaar, beroep en hoger beroep, na aftrek van de proceskostenvergoedingen die door de bestuursrechter aan hem zijn toegekend.
3.2.3
Het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van [eiser] afgewezen. Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat de gemeente en de Staat op grond van onrechtmatig handelen door respectievelijk de burgemeester en het Bureau zijn gehouden om de door [eiser] in de voorbereidingsprocedure (bedenkingenfase) gemaakte kosten van juridische bijstand en fiscale advisering te vergoeden (rov. 7).
De burgemeester heeft in de voorbereidingsprocedure niet onrechtmatig gehandeld jegens [eiser] (rov. 7.4). De met de voorbereidingsfase samenhangende vordering tegen de Staat stuit af op het feit dat [eiser] geen schade heeft geleden als gevolg van het handelen van de Staat. De gemaakte kosten zijn het gevolg van het (niet onrechtmatige) handelen van de burgemeester in de voorbereidings-procedure. (rov. 7.5)
De kosten voortvloeiend uit de procedures in bezwaar, beroep en hoger beroep zijn niet toewijsbaar. Bij het bestaan van een op de wet gebaseerde forfaitaire regeling van de proceskosten bestaat in het algemeen geen grond om de in een procedure in het ongelijk gestelde partij op grond van onrechtmatige daad te veroordelen tot vergoeding van schade die de wederpartij als gevolg van het voeren van de procedure heeft geleden (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, NJ 2005/361). Voor de kosten in de bezwaarfase is voorzien in een wettelijke regeling (art. 7:15 Awb). De gemeente heeft desgevraagd geweigerd die kosten te vergoeden en [eiser] is daartegen niet opgekomen, zodat sprake is van formele rechtskracht. Verder zijn aan [eiser] vergoedingen voor proceskosten toegekend door bestuursrechters. De regeling van de proceskosten is bedoeld als een uitputtende regeling, hetgeen meebrengt dat deze kosten niet via de weg van de onrechtmatige daad alsnog bij de adviseur van het bestuursorgaan in rekening kunnen worden gebracht. Het mag niet uitmaken of die adviseur onder de gemeente ressorteert, of onder een andere bestuurslaag. Daarnaast is er onvoldoende causaal verband tussen het handelen van de adviseur en de kosten waarvan vergoeding wordt gevorderd. (rov. 8)
De vordering tot vergoeding van immateriële schade is ten aanzien van de gemeente gegrond op de omstandigheid dat de onrechtmatigheid van het besluit van 21 februari 2007 is gegeven door de vernietiging van dat besluit door de bestuursrechter. De Staat kan niet worden vereenzelvigd met de gemeente. Het feit dat het gemeentelijke besluit is vernietigd, impliceert niet dat het advies dat de Staat (het Bureau) aan de gemeente heeft gegeven, als zodanig onrechtmatig was jegens [eiser]. Dat zou anders zijn als de Staat moedwillig onjuiste informatie over [eiser] verstrekt zou hebben, of anderszins laakbaar zou hebben gehandeld met betrekking tot het gegeven advies. Hetgeen [eiser] op dit punt heeft gesteld, is onvoldoende om de conclusie te kunnen dragen dat de Staat jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld. Reeds daarop strandt zijn vordering tegen de Staat. (rov. 9.1)