Het hof heeft in het tussenarrest, samengevat en voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
Niet in geschil is dat de opgeëiste persoon tijdens zijn detentie in Pakistan is gefolterd door de Pakistaanse geheime dienst ISI (hierna: ISI) (rov. 3.2).
Hoewel de vraag of de opgeëiste persoon in het verleden door (functionarissen van) de verzoekende staat is gefolterd, in beginsel door de uitleveringsrechter behoort te worden beoordeeld, stelt de Staat zich op het standpunt dat in dit kort geding argumenten die bij de uitleveringsrechter niet naar voren zijn gebracht, in de beoordeling moeten worden betrokken. De Staat meent dat van de in de memorie van grieven genoemde omstandigheden a tot en met l, de onderdelen a en l niet nieuw zijn en daarom in dit geding geen rol kunnen spelen. Het hof is evenwel van oordeel dat de nieuwe argumenten (b tot en met k) moeten worden beoordeeld in samenhang met de reeds door de uitleveringsrechter beoordeelde argumenten (a en l), die immers door en in combinatie met de nieuwe argumenten in een ander daglicht kunnen komen te staan. (rov. 3.3)
Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat de uitlevering zonder meer ontoelaatbaar moet worden verklaard indien komt vast te staan dat de opgeëiste persoon in verband met de zaak waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd door functionarissen van de verzoekende partij is gefolterd. Uit HR 17 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW2489, NJ 2013/263, blijkt voorts dat hetzelfde geldt indien die functionarissen niet zelf de opgeëiste persoon hebben gefolterd, maar zij die foltering wel hebben uitgelokt of bewerkstelligd. (rov. 3.4)
De opgeëiste persoon heeft gesteld dat de Staat een nader onderzoek had moeten instellen naar de betrokkenheid van de VS bij zijn foltering in Pakistan. Onder omstandigheden kan op de aangezochte staat, gelet op het grote belang dat foltering wordt uitgebannen en dat de opgeëiste persoon niet wordt uitgeleverd aan de staat die betrokken is geweest bij zijn foltering, een dergelijke onderzoeksplicht rusten. (rov. 3.6)
De Staat had in dit geval nadere informatie bij de VS moeten inwinnen en heeft, door dit niet te doen, niet voldaan aan zijn verplichting redelijke inspanningen te verrichten teneinde te voorkomen dat de opgeëiste persoon wordt uitgeleverd aan een land dat zijn foltering door de ISI heeft uitgelokt of bewerkstelligd. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking: (i) de Staat heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat gedetineerden zoals de opgeëiste persoon, die worden verdacht van terrorisme, door (onder meer) de ISI 'routinely' worden gefolterd en dat de VS hiervan wisten dan wel moesten weten; (ii) een rechter in de VS heeft drie dagen na de aanhouding van de opgeëiste persoon in Pakistan, een arrestatiebevel tegen hem uitgevaardigd, en de VS hebben Nederland meer dan drie maanden voor de overbrenging van de opgeëiste persoon naar Nederland verzocht om zijn aanhouding ter uitlevering, hetgeen het vermoeden wettigt dat de autoriteiten in de VS op zijn minst in contact stonden met de Pakistaanse autoriteiten en door deze laatsten over de positie van de opgeëiste persoon op de hoogte werden gehouden; (iii) de Staat heeft niet betwist dat Pakistan niet, maar Nederland wel een uitleveringsverdrag met de VS heeft; dit gegeven, naast de omstandigheid dat de VS lang voor de overbrenging van de opgeëiste persoon naar Nederland om diens aanhouding ter uitlevering hebben verzocht, kan erop wijzen dat de Pakistaanse autoriteiten de opgeëiste persoon op verzoek van de VS naar Nederland hebben getransporteerd teneinde zijn uitlevering naar de VS te bewerkstelligen; (iv) niet is gesteld of gebleken dat de opgeëiste persoon ook werd verdacht van terroristische activiteiten op Pakistaans grondgebied; de Pakistaanse autoriteiten hadden zelf kennelijk geen interesse in berechting van de opgeëiste persoon; zij zijn daartoe niet overgegaan, maar hebben hem op transport gezet naar Nederland; dit kan erop wijzen dat Pakistan niet, maar de VS wel belang hadden bij diens aanhouding; (v) in het licht van het voorgaande is bepaald niet ondenkbaar dat de VS aan de Pakistaanse autoriteiten hebben verzocht om de opgeëiste persoon aan te houden; indien dat zo is, hebben functionarissen van de VS, die wisten of hadden moeten weten dat diens foltering het vrijwel onvermijdelijke gevolg van die aanhouding zou zijn, de foltering bewerkstelligd en moet de uitlevering worden verboden. (rov. 3.7)
Onder deze omstandigheden had het op de weg van de Staat gelegen om, alvorens te besluiten tot uitlevering over te gaan, een nader onderzoek in te stellen naar de vraag of de VS, voorafgaand aan de aanhouding van de opgeëiste persoon op 20 september 2010, aan de Pakistaanse autoriteiten om zijn aanhouding hebben verzocht (rov. 3.8). Aan de Staat wordt gelegenheid geboden dit onderzoek alsnog in te stellen (rov. 3.9).