De beoordeling
De officier van justitie heeft gevorderd dat [betrokkene] zal worden veroordeeld tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel dat hij heeft genoten door middel van het feit zoals bewezen is verklaard in de strafzaak met opgemeld parketnummer (het voorhanden hebben van hennepstekken), alsmede wegens het inzamelen van hennepafval, welk voordeel door de officier van justitie wordt geschat op € 3.153,76.
[betrokkene] heeft slechts als verweer gevoerd dat de vordering afgewezen moet worden omdat hij van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken.
De berekening wederrechtelijk verkregen voordeel betreft twee feiten: het voorhanden hebben (en verhandelen) van hennepstekken, en het inzamelen van hennepafval. Het vonnis heeft alleen betrekking op het voorhanden hebben van hennepstekken. De politierechter acht het bedrijfsmatig afval inzamelen zonder vergunning niet een soortgelijk feit en zal daarom met het daarmee gemoeide voordeel geen rekening houden.
Op grond van de stukken van voornoemd voorbereidend onderzoek en gelet op hetgeen ter terechtzitting naar voren is gebracht, is de politierechter van oordeel dat [betrokkene] wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit de baten van het verhandelen van de voorhanden zijnde hennepstekken, waarvoor [betrokkene] bij opgemeld vonnis is veroordeeld, en soortgelijke feiten (het in eerdere perioden voorhanden hebben en verhandelen van hennepstekken), waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.
De politierechter schat dit voordeel op € 745,00. De politierechter is daarbij uitgegaan van de uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen voortvloeiende - als aannemelijk aan te merken - gegevens, waarop ook bovenvermeld rapport is gebaseerd.
De politierechter ziet geen grond voor matiging van de vordering, omdat niet gebleken is dat de financiële situatie van [betrokkene] betaling van voornoemd bedrag (ook in de toekomst) niet toe zou laten.
De politierechter zal derhalve de vordering van de officier van justitie, zijnde deze vordering ook overigens op de wet gegrond, toewijzen tot dat bedrag."
2.2.4.
Het Hof heeft de uitspraak van de Politierechter bevestigd, behalve wat betreft de hoogte van het aan de Staat te betalen bedrag, en heeft de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 500,−. Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen:
"Het hof is van oordeel dat de eerste rechter op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist. Daarom dient het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, met overneming van die gronden te worden bevestigd, behalve voor zover het betreft de aan de verdachte opgelegde verplichting tot betaling aan de staat.
Gezien het vorenstaande zal het vonnis waarvan beroep op dat onderdeel worden vernietigd en zal in zoverre opnieuw worden rechtgedaan.
De verplichting tot betaling aan de Staat
Het hof acht gronden aanwezig om het door de veroordeelde te betalen bedrag lager vast te stellen dan het geschatte bedrag van € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) gelet op de overschrijding van de redelijke termijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
(...)
Op grond van het bovenstaande zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op een bedrag van € 500,00 (vijfhonderd euro)."