Het Hof heeft, in cassatie onbestreden, vastgesteld dat tussen partijen niet langer in geschil is dat door de omvorming van de grond in bos in de jaren 1994, 1995 en 1996 belanghebbende in elk van de onderhavige jaren zijn onderneming in zoverre gedeeltelijk heeft gestaakt. Hiervan uitgaande heeft het Hof als volgt geoordeeld.
Voormelde vaststelling betekent dat de bestemmingswijziging van de grond steeds tijdens het bestaan van de landbouwonderneming heeft plaatsgevonden en dat de grond in het kader van de gedeeltelijke staking van de onderneming als bosgrond is overgebracht naar de voor belanghebbendes rekening gedreven bosbouwonderneming. Dit brengt mee, aldus nog steeds het Hof, dat bij de beantwoording van de vraag of bij de gedeeltelijke staking sprake is van een boekverlies niet als uitgangspunt dient de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming van de grond, maar de boekwaarde van de (bos)grond.
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat voor de beantwoording van de vraag of op de grond een boekverlies is geleden de boekwaarde van de (bos)grond moet worden afgezet tegen de waarde in het economische verkeer ten tijde van de staking. Voor de vaststelling van deze laatstbedoelde waarde heeft het Hof het taxatieverslag tot uitgangspunt genomen en geoordeeld dat moet worden uitgegaan van de in het taxatieverslag vermelde waarde als bosgrond, waarbij naar het oordeel van het Hof die waarde is vastgesteld zonder rekening te houden met de (contante waarde van) de toegezegde subsidies. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat bij de vaststelling van de waarde in het economische verkeer ten tijde van de staking(en) rekening moet worden gehouden met de ontvangen bosbouwsubsidies, aangezien een potentiële koper zijn koopprijs daarop mede zou hebben gebaseerd.
Tot slot heeft het Hof geoordeeld dat reeds indien uitsluitend rekening wordt gehouden met de aanplantsubsidies (en de inkomenssubsidies buiten beschouwing worden gelaten) de waarde in het economische verkeer van de grond hoger ligt dan de boekwaarde daarvan.
Op bovenstaande gronden heeft het Hof geconcludeerd dat van een boekverlies op de grond geen sprake is.
Tegen deze oordelen richt zich het middel.
2.3.1.
Het Hof heeft vastgesteld dat sprake is geweest van gedeeltelijke staking van de landbouwonderneming en geoordeeld dat de bestemmingswijziging van de grond steeds tijdens het bestaan van de landbouwonderneming heeft plaatsgevonden. Deze vaststelling en dit oordeel worden in cassatie niet bestreden. Hiervan uitgaande geeft ‘s Hofs hiervoor in 2.2 weergegeven oordeel over de (vaststelling van de) waarde in het economische verkeer van de grond ten tijde van de staking geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
‘s Hofs vorenbedoelde oordeel berust voor het overige op zijn uitleg van de vaststellingsovereenkomst en het taxatieverslag. Deze uitleg kan, als voorbehouden aan het Hof en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet met vrucht worden bestreden.
Op grond van het hiervoor overwogene faalt het middel voor zover het opkomt tegen ‘s Hofs oordeel dat geen boekverlies op de grond is geleden.
2.3.2.
Voorts bepleit het middel dat het Hof ten onrechte niet heeft beoordeeld of door de bestemmingswijziging een waardedaling ontstond die ten laste van de winst kan worden gebracht.
Van een om deze reden in aanmerking te nemen verlies kan in een geval als het onderhavige alleen sprake zijn indien de waarde in het economische verkeer van de bij de gedeeltelijke staking aan het ondernemingsvermogen onttrokken grond lager is dan de boekwaarde van die grond op dat moment (vgl. HR 17 maart 1965, nr. 15349, BNB 1965/160). Het hiervoor in 2.3.1 overwogene brengt daarom mee dat het Hof niet was gehouden een oordeel te geven over een waardedaling van de grond ten gevolge van de bestemmingswijziging. Het middel kan derhalve ook in zoverre niet tot cassatie leiden.
2.3.3.
Het middel kan ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.