4.1.2
Bij de beoordeling van deze klacht wordt vooropgesteld dat een partij op de voet van art. 217 Rv in een aanhangig geding kan vorderen te mogen tussenkomen indien zij een eigen vordering wenst in te stellen tegen (een van) de procederende partijen en voldoende belang heeft zich met dat doel in te mengen in het aanhangige geding in verband met de nadelige gevolgen die zij van de uitspraak in de hoofdzaak kan ondervinden (vgl. voor het geval van voeging: HR 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5241, NJ 2014/58, rov. 3.6.2). Dat belang kan erin bestaan dat in verband met de gevolgen die de uitspraak in de hoofdzaak kan hebben, benadeling of verlies van een recht van de tussenkomende partij dreigt, dan wel diens positie anderszins kan worden benadeeld. Aan de toewijsbaarheid van een vordering tot tussenkomst kunnen niettemin de eisen van een goede procesorde in de weg staan.
4.1.3
Voor zover onderdeel 1 klaagt dat het hof heeft miskend dat een partij die verlangt te worden toegelaten tot tussenkomst, daarbij niet kenbaar behoeft te maken wat zij wenst te vorderen en van wie, berust het op een onjuiste rechtsopvatting. Een oordeel over de gerechtvaardigdheid van de verlangde tussenkomst is immers alleen mogelijk indien duidelijk is wat de interveniënt wenst te bewerkstelligen.
Voor zover het onderdeel klaagt over onbegrijpelijk-heid van het oordeel van het hof dat niet blijkt dat FIAR c.s. een vordering tegen de partijen in de hoofdzaak wensen in te stellen, is het evenwel terecht voorgesteld, nu zij immers het navolgende hebben gesteld:
- in de "incidentele memorie tot voeging, subsidiair tot tussenkomst (ex artikel 217 Rv)" onder "C. Belang bij voeging/tussenkomst":
"11. Een beslissing ten nadele van De Staat dreigt tot gevolg te hebben dat de rechten of rechtspositie van de aangeslotenen bij FIAR, Dexxon en Imation zelf wordt benadeeld (vgl. HR 3 mei 1957, NJ 1959/621). FIAR c.s. hebben bovendien een belang om benadeling of verlies van recht te voorkomen (vgl. HR 14 maart 2003/313; HR 22 mei 1992, NJ 1992/512). Bij toe-wijzing van de vorderingen van STK zal SONT immers verplicht zijn een thuiskopievergoeding vast te stellen over hard disks (en dus mogelijk ook mede op de producten van Imation en Dexxon) waar tot dusver geen sprake was van een dergelijke heffing. Het vaststellen van een heffing zal zeer nadelige gevolgen hebben voor de aangeslotenen bij FIAR, Dexxon en Imation o.m. omdat dit leidt tot een gedwongen prijsverhoging van hun producten, waardoor de verkoop van deze producten zal teruglopen. Dit is zeker het geval gezien de (irrealistische) hoogte van de schade die De Thuiskopie meent te lijden ten gevolge van de harddisks. Met het verzoek tot een voorschot op vergoeding van die schade (175.000.000 Euro) belast STK reeds nu een eventuele discussie die over de vaststelling van de hoogte van billijke compensatie zou moeten plaatsvinden tussen FIAR c.s. en STK. Een oordeel van Uw Gerechtshof over deze schade en de motivering van dat oordeel (welke noodzakelijkerwijs criteria zou moeten behelzen voor de wijze waarop die billijke compensatie zou moeten worden vastgesteld) tast daarom rechtstreeks hun belangen aan bij een eventuele latere onderhandeling (ook als de schade maar bij wege van voorschot verzocht wordt). Die vordering van STK doorkruist dan ook de regeling van 16d-16e Aw.
12. Op grond van het bovenstaande hebben FIAR, Dexxon en Imation een belang in de zin van artikel 217 Rv om zich te mogen voegen in de onderhavige procedure, althans om daarin tussen te komen."
- in de pleitnota in het incident onder het kopje 'Belang
bij voeging/tussenkomst':
"19. Imation en Dexxon wensen daarom nog een voorwaardelijke vordering in te stellen. Als er wordt geoordeeld dat er in de afgelopen jaren ten onrechte geen heffing rustte op hardware, dan was de heffing op CD's en DVD's onevenwichtig hoog (…). Imation en Dexxon hebben dus een rechtstreeks financieel belang om te mogen tussenkomen in die discussie over de algehele heroverweging van het heffingensysteem van de afgelopen jaren als blijkt dat de antwoorden die de "bevriezings-AmvB's" tot dusverre boden onjuist worden geacht. In ieder geval een (groot) deel van de door Thuiskopie gevorderde 175.000.000,= komt dan toe aan Imation en Dexxon. (…)"
4.1.4
De gegrondbevinding van onderdeel 1 leidt echter niet tot cassatie, aangezien FIAR c.s. daarbij geen belang hebben.
De hoofdzaak waarin FIAR c.s. willen tussenkomen, gaat over de vraag of de Staat jegens Thuiskopie onrechtmatig heeft gehandeld door digital e audiospelers en digitale videorecorders ten onrechte niet aan te wijzen als voorwerpen ten aanzien waarvan een thuis-kopievergoeding verschuldigd is. D e (voorwaardelijke) vorderingen die FIAR c.s. blijkens hun evenvermelde stellingen in de hoofdzaak willen instellen, zijn vorderingen tegen de Staat to t vergoeding van schade die zij, bij toewijzing van de vorderingen in de hoofdzaak en de als gevolg daarvan te verwachten wijziging van de heffingsregeling, stellen te zullen lijden door omzetderving als gevolg van de dan te verwachten heffing die zal worden gelegd op apparaten voorzien van een hard disk, respectievelijk van schade die zij in dat geval stellen te hebben geleden doordat in het verleden de heffing op cd’s en dvd’s (wellicht) onevenwichtig hoog blijkt te zijn geweest.Aldus hebben FIAR c.s. onvoldoende toegelicht dat de vorderingen die zij wensen in te stellen tegen de Staat in de hoofdzaak, voldoende samenhang vertonen met het onderwerp van de hoofdzaak om tot het oordeel te kunnen leiden dat FIAR c.s. voldoende belang hebben bij tussenkomst in verband met de gevolgen die zij van de uitspraak in de hoofdzaak kunnen ondervinden. De gedingstukken laten dan ook geen andere conclusie toe dan dat het hof na verwijzing de verzochte tussenkomst (opnieuw) zal moeten weigeren.
4.2.1
Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van het hof (rov. 2.5) dat de procedure door het toestaan van voeging onredelijk zou worden vertraagd. Onderdeel 2.1.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat een partij die het door art. 217 Rv vereiste belang heeft en de incidentele vordering tot voeging niet later instelt dan op de roldatum van de laatste conclusie in het aanhangige geding (art. 218 Rv), afgezien van misbruik van recht, waarvan in dit geval geen sprake is, steeds moet worden toegelaten als gevoegde partij. Onderdeel 2.1.2 klaagt dat het hof heeft miskend dat de rechter slechts in uitzonderlijke gevallen en met grote terughoudendheid mag aannemen dat een volgens art. 218 Rv tijdige vordering tot voeging door een partij die daarbij het door art. 217 Rv vereiste belang heeft, in strijd komt met de eisen van een goede procesorde. Onderdeel 2.2 klaagt dat, indien het hof het voorgaande niet heeft miskend, het bestreden oordeel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.
4.2.2
Op de voet van art. 217 Rv kan ieder die een belang heeft bij een tussen andere partijen aanhangig geding, vorderen zich daarin te mogen voegen. Indien aan deze eis is voldaan en de incidentele vordering tot voeging volgens art. 218 Rv tijdig is ingesteld, is die vordering in beginsel toewijsbaar.
Aan de toewijsbaarheid kunnen niettemin de eisen van een goede procesorde in de weg staan. Onderdeel 2.1.1 gaat hieraan voorbij en faalt daarom . Afwijzing van een incidentele vordering tot voeging wegens strijd met de goede procesorde is onder meer mogelijk indien toewijzing tot onredelijke vertragi ng van de hoofdzaak zou leiden (art. 20 Rv). Voor zover onderdeel 2.1.2 op een andere opvatting berust, faalt het.
4.2.3
Het hof heeft zijn oordeel dat toewijzing van de incidentele vordering tot voeging de procedure in de hoofdzaak onnodig vertraagt, erop gestoeld dat 1) FIAR c.s. de incidentele vordering eerder hadden kunnen instellen, 2) na voeging het partijdebat moet worden vervolgd en 3) onduidelijk is wat FIAR c.s. zouden kunnen bijdragen aan de beslechting van het geschil in de hoofdzaak.
Het eerste argument kan het bestreden oordeel niet dragen. Blijkens rov. 2.5 moet in cassatie als vaststaand worden aangenomen dat FIAR c.s. hebbe n voldaan aan de eisen van art. 218 Rv, te weten dat de vordering tot voeging wordt ingesteld bij incidentele conclusie vóór of op de roldatum waarop de laatst e conclusie in het aanhangige geding wordt genomen. Als voor het instellen van een incidentele vordering een wettelijke termijn geldt en die termijn niet i s overschreden, kan het oordeel dat de procedure in de hoofdzaak bij toewijzing van de incidentele vordering onredelijk wordt vertraagd, niet worden gegron d op de enkele omstandigheid dat de incidentele vordering ook eerder dan op de wettelijk laatst mogelijke dag had kunnen worden ingesteld .
Het tweede argument kan het bestreden oordeel evenmin dragen. Voeging strekt ertoe dat een derde zich mengt in het processuele debat van partijen . Daarmee zal in het algemeen tijd zijn gemoeid. Een in beginsel toewijsbare vordering tot voeging kan dan ook niet – behoudens bijzondere omstandigheden waaromtrent het hof niets heeft vastgesteld – wegens strijd met de eisen van een goede procesorde worden afgewezen op de grond dat de procedure in de hoofdzaak als gevolg van de voeging wordt vertraagd.
Het derde argument verdraagt zich niet met het oordeel van het hof in rov. 2.4 dat FIAR c.s. voldoende belang hebben bij voeging.
Op grond van het voorgaande is het bestreden oordeel onvoldoende gemotiveerd. Onderdeel 2.2 slaagt.