3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 11 november 2003 heeft Econcern N.V. (hierna: Econcern) op de voet van art. 2:403 lid 1, aanhef en onder f, BW een verklaring gedeponeerd (hierna: de 403-verklaring), inhoudende dat zij zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor uit rechtshandelingen voortvloeiende schulden van haar dochtermaatschappij Innogrow International B.V. (hierna: Innogrow).
(ii) Econcern en Innogrow zijn beide in staat van faillissement verklaard, Econcern op 18 september 2009, Innogrow op 2 februari 2010.
(iii) Op grond van art. 66 lid 1 Werkloosheidswet (WW) zijn loonaanspraken van werknemers van Innogrow overgegaan op het UWV tot een bedrag van € 56.563,92. Deze vordering van het UWV is in het faillissement van Innogrow bevoorrecht op grond van art. 3:288, aanhef en onder e, BW in verbinding met art. 66 lid 1 WW en art. 6:142 lid 1 BW.
(iv) Het UWV heeft de vordering van € 56.563,92 ingediend in het faillissement van Econcern. De curatoren hebben deze vordering voorlopig erkend, met uitzondering van het ingeroepen voorrecht.
(v) Op de verificatievergadering is het geschil tussen partijen op de voet van art. 122 Fw verwezen naar de rechtbank.
3.2.1
In deze renvooiprocedure vordert het UWV erkenning van zijn vordering in het faillissement van Econcern, met inbegrip van het door hem ingeroepen voorrecht.
3.2.2
De rechtbank heeft geoordeeld dat de curatoren niet (gemotiveerd) hebben betwist dat de 403-verklaring van Econcern mede strekt tot aanvaarding van aansprakelijkheid jegens het UWV die op grond van art. 66 lid 1 WW is getreden in de rechten van werknemers jegens Innogrow. De vordering van het UWV op Econcern is echter naar het oordeel van de rechtbank niet bevoorrecht. Daartoe heeft zij overwogen dat volgens art. 3:278 BW voorrechten slechts ontstaan uit de wet. Art. 3:288, aanhef en onder e, BW geeft slechts een voorrecht aan bepaalde vorderingen van de werknemer op (het vermogen van) de werkgever, en Econcern geldt in dit verband niet als werkgever. Art. 2:403 BW verbindt geen voorrecht aan de op de aansprakelijkheidsverklaring gebaseerde vordering. Voor een dergelijk voorrecht bestaat evenmin een andere wettelijke grond. De strekking van art. 2:403 BW kan niet tot een andere uitkomst leiden. Tevergeefs is ook het beroep van het UWV op de Vierde Richtlijn betreffende de jaarrekening (78/660/EEG) (hierna: de Richtlijn). Een richtlijnconforme interpretatie van art. 2:403 BW leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot een andere uitkomst.
3.3.1
Het middel richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat geen voorrecht verbonden is aan de vordering van het UWV op Econcern. Het middel bevat drie onderdelen, waarvan het eerste de klacht behelst dat de rechtbank het accessoire en subsidiaire karakter heeft miskend van de aanspraak die voortvloeit uit de art. 2:403-verklaring. Uit dit karakter volgt volgens het onderdeel dat het voorrecht van art. 3:288, aanhef en onder e, BW ook is verbonden aan de vordering op de moedermaatschappij die deze verklaring heeft afgelegd. Het onderdeel voert daartoe aan dat de uit de verklaring voortvloeiende aanspraak heeft te gelden als een (aan de vordering op de dochtermaatschappij verbonden) nevenrecht als bedoeld in art. 6:142 BW.
3.3.2
Het onderdeel is ongegrond. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat voorrechten alleen ontstaan uit de wet (art. 3:278 lid 2 BW). De aansprakelijkheid van Econcern berust op de door haar afgegeven 403-verklaring (HR 28 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4663, NJ 2002/447, rov. 3.4.3 (Akzo Nobel/ING Bank)).
Nu art. 2:403 BW, noch enige andere wettelijke bepaling aan de vordering die op deze aansprakelijkheidsverklaring berust, een voorrecht verbindt, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de vordering van het UWV op Econcern niet bevoorrecht is. Daaraan doet niet af het door het UWV gestelde accessoire en subsidiaire karakter van de op de aansprakelijkheidsverklaring gebaseerde vordering, noch zijn stelling dat het zou gaan om een nevenrecht, wat van deze stellingen ook zij. Het door het UWV gedane beroep op art. 6:142 BW kan reeds geen doel treffen omdat door het afleggen van de aansprakelijkheidsverklaring geen sprake is van overgang van een vordering op een nieuwe schuldeiser.
3.4.1
Het derde onderdeel betoogt – onder verwijzing naar de Richtlijn – dat de rechtbank heeft miskend dat een richtlijnconforme interpretatie van art. 2:403 lid 1, aanhef en onder f, BW meebrengt dat de aansprakelijkheidsverklaring van de moedermaatschappij “het gehele pakket van verplichtingen” van de dochtermaatschappij omvat, en dat daaronder ook moeten worden begrepen de aan die verplichtingen verbonden voorrechten. Het onderdeel doet hiertoe een beroep op de Engelse tekst van art. 57 lid 1, aanhef en onder c, van de Richtlijn, waarin wordt gesproken van “the commitments entered into by the dependent company”. Kennelijk strekt het onderdeel ertoe te betogen dat de uit de aansprakelijkheidsverklaring voortvloeiende vordering op de moedermaatschappij, op grond van een richtlijnconforme uitleg van art. 2:403 lid 1, aanhef en onder f, BW, op dezelfde wijze bevoorrecht is als de vordering op de dochtermaatschappij.
3.4.2
Dit betoog kan niet worden aanvaard. Ingevolge de Richtlijn behoeven de lidstaten een aantal voorschriften daarvan niet toe te passen op tot een groep behorende vennootschappen, onder meer indien de beheersende vennootschap zich heeft garant verklaard voor de “door de afhankelijke vennootschap aangegane verplichtingen” (“the commitments entered into by the dependent company”). Het voorrecht van art. 3:288, aanhef en onder e, BW is echter niet een door de werkgever bij rechtshandeling aangegane verplichting, maar een voorrecht dat de wet verbindt aan bepaalde uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende vorderingen van een werknemer op zijn werkgever. Tekst noch strekking van de Richtlijn brengt mee dat aan de vordering op de moedermaatschappij uit hoofde van de aansprakelijkheidsverklaring eenzelfde voorrecht verbonden moet zijn. Uit de (considerans van de) Richtlijn blijkt niet van een verdergaand oogmerk dan dat de moedermaatschappij aansprakelijk is voor de desbetreffende verbintenissen van de dochtermaatschappij. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat een richtlijnconforme interpretatie niet meebrengt dat vorderingen die voortvloeien uit de 403-verklaring ook bevoorrecht (moeten) zijn indien de vorderingen jegens de dochtermaatschappij dat zijn. Het onderdeel faalt derhalve.
3.5
De in het tweede onderdeel aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.