De Rechtbank heeft blijkens het proces-verbaal van de zitting het verzoek afgewezen en heeft daartoe het volgende overwogen:
"De raadsman heeft voorts verzocht om een viertal meegebrachte getuigen te horen. Volgens de toelichting van de raadsman zouden D. Abesadze en I. Grdzelidze allereerst kunnen verklaren over de onschuldexceptie en over ontlastende aspecten die door de Georgische autoriteiten niet aan het dossier zijn toegevoegd en die aan de onschuld zouden kunnen bijdragen. Daarnaast hebben zij interviews afgenomen van getuigen die van belang zijn voor de onschuldexceptie, welke verklaringen eveneens buiten het uitleveringsdossier zouden zijn gelaten.
Voorts zouden zij kunnen verklaren over de procedurele aspecten van de respectieve zaken voor zover deze de onschuldexceptie raken en in verband met de beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering in verband met de artikelen 3 en 6 EVRM alsmede over de politieke context waarin de onschuldexceptie dient te worden gepositioneerd.
De rechtbank wijst erop dat artikel 287, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) in artikel 29, eerste lid, van de Uitleveringswet niet van overeenkomstige toepassing is verklaard. De rechtbank dient derhalve te beoordelen of het noodzakelijk is genoemde personen als getuigen te horen.
Voor zich over de noodzaak uit te laten overweegt de rechtbank echter het volgende. De raadsman heeft in zijn brief waarin hij aankondigt getuigen mee te brengen en in zijn toelichting ter zitting aangegeven dat D. Abesadze en I. Grdzelidze de raadslieden zijn van de opgeëiste persoon in de eerste respectievelijk tweede in het uitleveringsverzoek tegen de opgeëiste persoon in de verzoekende staat aanhangige strafzaak.
De Hoge Raad heeft op 26 maart 2013 (LJN BZ5399) geoordeeld dat "het horen van de advocaat die op de terechtzitting hetzij de verdachte als raadsman bij staat, hetzij hem op de voet van (art. 48 WED in verbinding met) art. 398, onder 2°, Sv vertegenwoordigt, hetzij hem als op de voet van art. 279 Sv gemachtigde verdedigt - behoudens bijzondere gevallen waarvan te dezen niet is gebleken - niet past in het Nederlandse stelsel van strafvordering (vgl. ten aanzien van het openbaar ministerie HR 19 december 1995, LJN ZD0328, NJ 1996/249)".
Hoewel de onderhavige procedure geen strafzaak maar een uitleveringsprocedure ter fine van strafvervolging betreft is er naar het oordeel van de rechtbank geen reden waarom in zo'n procedure anders zou moeten worden geoordeeld ten aanzien van de advocaten die in die strafprocedures optreden. De rechtbank is niet tot het oordeel gekomen dat zich in dit geval bijzondere omstandigheden voordoen die maken dat van deze hoofdregel moet worden afgeweken. Dit betekent dat het verhoor van de getuigen D. Abesadze en I. Grdzelidze wordt afgewezen."