BPM. Procesrecht. Art. 6:11 Awb. Beoordeling verschoonbaarheid termijnoverschrijding bij bezwaar tegen voldoening op aangifte. Oordeel dat hoorplicht niet is geschonden, is toereikend gemotiveerd.
Rechtspraak.nl V-N 2015/50.22.1 V-N Vandaag 2015/2110 NTFR 2015/2712 met annotatie van mr. E.C.G. Okhuizen NTFR 2016/223
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 23 oktober 2014, nr. 13/00257, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. AWB 12/3565) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van de klachten
2.1.
Belanghebbende heeft op 1 oktober 2010 op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan. Het daartegen door belanghebbende bij brief van 27 april 2012 gemaakte bezwaar is door de Inspecteur wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
2.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de hiervoor in 2.1 bedoelde termijnoverschrijding niet op de voet van artikel 6:11 Awb verschoonbaar is. Aan dit oordeel heeft het Hof onder meer ten grondslag gelegd dat aan de heffing van bpm bij wege van voldoening op aangifte geen besluit van een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 3:45 Awb ten grondslag ligt en daarom geen wettelijke verplichting bestaat tot rechtsmiddelverwijzing, en dat bovendien in de toelichting bij het aangiftebiljet uitdrukkelijk wordt gewezen op de mogelijkheid van bezwaar en de daarvoor geldende termijn en in het aangiftebiljet naar die toelichting wordt verwezen.
2.2.2.
Klacht I richt zich tegen het hiervoor in 2.2.1 omschreven oordeel van het Hof. Gelet op de arresten van de Hoge Raad van 5 december 2014, nr. 13/05778, ECLI:NL:HR:2014:3441, BNB 2015/41, en nr. 13/05801, ECLI:NL:HR:2014:3510, BNB 2015/42, worden de door het Hof gebezigde gronden door klacht I terecht bestreden. Uit de hiervoor vermelde arresten volgt dat het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule bij voldoening van belasting op aangifte geen grond oplevert om de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar te oordelen in gevallen waarin op grond van de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken. Daarbij verdient opmerking dat de omstandigheid dat in het aangiftebiljet naar een daarbij gevoegde toelichting wordt verwezen, waarin uitdrukkelijk wordt gewezen op de mogelijkheid van bezwaar en de daarvoor geldende termijn, op zichzelf niet maakt dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Uit 's Hofs uitspraak blijkt niet van een onderzoek of op grond van de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kan worden aangenomen dat belanghebbende wist dan wel geacht moet worden te hebben geweten dat hij binnen zes weken na 1 oktober 2010 bezwaar moest maken. Het hiervoor in 2.2.1 vermelde oordeel berust derhalve op een onjuiste rechtsopvatting ofwel het behoefde nadere motivering, die ontbreekt. Klacht I slaagt.
2.3.
De klachten II, III en IV richten zich tegen het oordeel van het Hof dat geen sprake is geweest van schending van de in artikel 7:2 Awb neergelegde verplichting van de Inspecteur om belanghebbende in de gelegenheid te stellen te worden gehoord voordat hij op het bezwaar besliste. Aan dat oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd het oordeel dat op 4 mei 2012 en 15 juni 2012 hoorgesprekken hebben plaatsgehad waarin onder meer het onderwerpelijke bezwaar expliciet aan de orde is gesteld. Dit laatste oordeel kan als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met succes worden bestreden, zodat de daartegen gerichte klacht IV faalt. Hiervan uitgaande kunnen ook de klachten II en III niet tot cassatie leiden, omdat zij berusten op het uitgangspunt dat geen hoorgesprekken hebben plaatsgehad.
2.4.
De klachten V, VI en VII kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.5.
Gelet op het hiervoor in 2.2.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummer 14/06024 en nummer 14/06026 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 246, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een derde van € 1960, derhalve € 653,34, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2015.
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: