2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende was onder huwelijkse voorwaarden gehuwd met [A] (hierna: de ex-partner). De ex-partner hield in de onderhavige jaren 2001 tot en met 2004 in het buitenland vermogensbestanddelen aan waarvan de oorsprong lag in een door haar verkregen erfenis (hierna: het buitenlandse vermogen). Dit buitenlandse vermogen is niet opgenomen in haar aangiften IB/PVV voor deze jaren, noch in die van belanghebbende.
2.1.2.
Vanaf 18 maart 2005 leven belanghebbende en de ex-partner duurzaam gescheiden. Tussen hen is in 2006 de echtscheiding uitgesproken.
2.1.3.
Op 27 december 2009 heeft belanghebbende met betrekking tot het buitenlandse vermogen een Verklaring Vrijwillige verbetering Buitenlands vermogen aan de Inspecteur gezonden.
2.1.4.
De Inspecteur heeft het door belanghebbende alsnog aangegeven buitenlandse vermogen bij de onderwerpelijke navorderingsaanslagen aanvankelijk geheel aan belanghebbende toegerekend. Bij uitspraak op bezwaar heeft hij zich echter nader op het standpunt gesteld dat deze bestanddelen van de rendementsgrondslag voor elk van de onderwerpelijke jaren geacht worden bij belanghebbende en de ex-partner voor de helft tot hun bezittingen te behoren. Hij heeft de navorderingsaanslagen dienovereenkomstig verminderd.
2.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat op grond van artikel 2.17, lid 3 en lid 4, Wet IB 2001 terecht 50 percent van het buitenlandse vermogen aan belanghebbende is toegerekend, omdat niet gezamenlijk door belanghebbende en de ex-partner een andere toedeling is gemaakt. Naar het oordeel van het Hof blijkt nergens van een andere bedoeling van de wetgever. Tot slot oordeelde het Hof dat de Inspecteur niet onzorgvuldig heeft gehandeld door niet het volledige buitenlandse vermogen aan de ex-partner toe te rekenen.
2.2.2.
Tegen deze oordelen richten zich de middelen.
2.3.1.
Het eerste middel betoogt dat het Hof ten onrechte is voorbijgegaan aan belanghebbendes stelling dat de wetgever niet kan hebben beoogd dat in een situatie als de onderhavige – waarin ten tijde van de navordering niet langer sprake is van fiscaal partnerschap – bij een belastingplichtige vermogensbestanddelen in de heffing worden betrokken die niet behoren tot zijn vermogen, maar tot dat van zijn (inmiddels ex-)partner.
2.3.2.
Het middel faalt. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2.17, lid (3 en lid) 4, van de Wet IB 2001, weergegeven in de onderdelen 4.12 tot en met 4.15 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, volgt dat met het in deze bepalingen neergelegde wettelijke vermoeden van een verdeling bij helfte juist is beoogd te voorkomen dat de inspecteur een juridisch correcte verdeling moet maken, met alle bewijsrechtelijke complicaties van dien, in situaties waarin partners niet in staat of bereid zijn zelf een (andere) verdeling te maken.
2.4.1.
Met het tweede middel komt belanghebbende op tegen het oordeel van het Hof dat de Inspecteur niet heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel door aan belanghebbende ter zake van de helft van het buitenlandse vermogen navorderingsaanslagen op te leggen.
2.4.2.
Ook dit middel faalt. De Inspecteur heeft bij de uitspraken op bezwaar ten aanzien van de navorderingsaanslagen de wettelijk voorgeschreven toerekening van het buitenlandse vermogen toegepast. Hem kan daarom, zoals het Hof terecht heeft geoordeeld, geen onzorgvuldig handelen worden verweten.