Bank Zonder Naam. Aanvangstijdstip overschrijding redelijke termijn bij samenhangende zaken. Art. 16, lid 4, AWR. Eis van voortvarend handelen.
Rechtspraak.nl V-N Vandaag 2015/2424 V-N 2015/61.5 met annotatie van Redactie BNB 2016/18 NTFR 2016/191 NTFR 2015/3248 met annotatie van Mr. I.R.J. Thijssen
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden van 18 februari 2014, nrs. 13/00369 en 13/00370, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Oost-Nederland (nrs. AWB 08/3113 en AWB 08/3114) betreffende de aan belanghebbende over het jaar 1995 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de over het jaar 1996 opgelegde navorderingsaanslag in de vermogensbelasting, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. M. Hendriks, advocaat te Nijmegen.
2 Uitgangspunten in cassatie
2.1.
De bestreden navorderingsaanslagen, verhogingen en beschikkingen inzake heffingsrente houden verband met het zogenoemde project Bank Zonder Naam.
2.1.1.
De Inspecteur heeft bij brief van 7 maart 2007 belanghebbende gevraagd informatie te verstrekken aangaande een volgens de Inspecteur op belanghebbendes naam gestelde in het buitenland aangehouden bankrekening.
2.1.2.
Belanghebbende heeft daarop bij brief van 13 maart 2007 geantwoord dat hij nimmer heeft beschikt over in het buitenland aangehouden banktegoeden.
2.1.3.
Na rappel van 21 maart 2007 heeft belanghebbende bij brief van 20 april 2007 geantwoord dat hij aan het informatieverzoek geen gehoor kan geven.
2.1.4.
Bij brief van 13 juni 2007 heeft de Inspecteur medegedeeld dat hij zich, gelet op de ontkenning van belanghebbende dat hij beschikt over in het buitenland aangehouden bankrekeningen, genoodzaakt ziet bij het opleggen van navorderingsaanslagen uit te gaan van geschatte bedragen.
2.1.5.
Bij brief van 22 november 2007 kondigt de Inspecteur aan dat hij navorderingsaanslagen gaat opleggen. De onderhavige navorderingsaanslagen zijn daarop met dagtekening 28 december 2007 opgelegd.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat, gelet op de complexiteit van de zaak, de tijd die gemoeid was met de voor de onderhavige zaak relevante procedure die tot een einde is gekomen met het arrest van 26 februari 2010, nr. 43050bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092, BNB 2010/199 (Passenheim-van Schoot), en de proceshouding van belanghebbende, de redelijke termijn voor behandeling van een zaak niet is overschreden en het verzoek om vergoeding van immateriële schade daarom moet worden afgewezen. Daarbij is het Hof ervan uitgegaan dat de termijn is aangevangen met het indienen van het bezwaarschrift van 28 januari 2008, door de Inspecteur ontvangen op 29 januari 2008. Tegen dit oordeel richt zich het door belanghebbende voorgestelde middel.
2.3.
Het Hof heeft tevens geoordeeld dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de periode tussen februari 2005 en maart 2006 door de Inspecteur en FIOD-ECD voortvarend is gehandeld, zodat de navorderingsaanslagen moeten worden vernietigd. Tegen dit oordeel richt zich het door de Staatssecretaris voorgestelde middel.
3 Beoordeling van het door belanghebbende voorgestelde middel
3.1.
Het middel faalt aangezien uit ’s Hofs uitspraak blijkt dat het Hof, anders dan het middel betoogt, bij het vaststellen van de begindatum van de zogenoemde redelijke termijn wel is uitgegaan van het eerst ingediende bezwaarschrift van de samenhangende zaken, door de Inspecteur ontvangen op 29 januari 2008.
4 Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel
’s Hofs oordeel omtrent het ontbreken van de vereiste voortvarendheid komt overeen met het oordeel van hetzelfde Hof in de uitspraak van 11 juni 2013, waartegen onder nr. 13/03554 beroep in cassatie is ingesteld en waarop de Hoge Raad heeft beslist in zijn arrest van 28 maart 2014, nr. 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689, BNB 2014/137. Het middel slaagt op de in dat arrest vermelde gronden.
5 Slotsom
Gelet op hetgeen hiervoor is geoordeeld in onderdeel 4 kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
6 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
7 Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
verklaart het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent de schadevergoeding, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice‑president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2015.
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: