Voor het geval dat na verwijzing komt vast te staan dat belanghebbende niet met vrucht een beroep kan doen op artikel 6:11 Awb heeft het volgende te gelden.
Artikel 1 van het Protocol brengt mee dat elke maatregel die het ongestoorde genot van eigendom aantast, waaronder de heffing van belasting, vergezeld moet gaan van procedurele garanties die de betrokkene een redelijke mogelijkheid bieden tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van die maatregel (zie HR 22 oktober 2010, nr. 08/02324, ECLI:NL:HR:2010:BL1943, BNB 2010/335).
In het onderhavige geval had belanghebbende de mogelijkheid om op de voet van hoofdstuk V van de AWR gelezen in samenhang met afdeling 6.2 Awb een rechtsmiddel aan te wenden tegen het door haar op aangifte voldane bedrag aan BPM. Derhalve kan niet worden gezegd dat belanghebbende geen effectieve mogelijkheid had het door haar op aangifte voldane bedrag aan BPM in een fiscale procedure te bestrijden. De omstandigheid dat belanghebbende op dat moment daartoe geen reden zag, doet daaraan niet af (vgl. HR 5 oktober 2007, nr. 43268, ECLI:NL:HR:2007:AZ9098, BNB 2008/40). Voor zover de middelen II tot en met XV klagen over schending van artikel 1 van het Protocol falen zij derhalve.
Deze middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (vgl. HR 5 oktober 2007, nr. 43268, ECLI:NL:HR:2007:AZ9098, BNB 2008/40, en HR 24 januari 2003, nr. C01/321, ECLI:NL:HR:2003:AF0193, NJ 2003/629).