De kernvraag is of uit art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo bevoegdheid voortvloeit voor de rechter van de plaats waar, als gevolg van een onrechtmatige daad, zuivere vermogensschade wordt geleden. Volgens het hof is dat niet het geval. (rov. 4.7)
Het hof heeft gewezen op de jurisprudentie van het HvJEU waarin is beslist dat het begrip ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ in de zin van (thans) art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo zowel kan betekenen de plaats waar de schade is veroorzaakt (‘Handlungsort’) als de plaats waar de schade intreedt (‘Erfolgsort’) en dat bij de bepaling van het ‘Erfolgsort’ slechts betekenis mag worden toegekend aan de aanvankelijke of initiële schade (rov. 4.8).
Het hof heeft voorts overwogen dat het HvJEU zich nog niet uitdrukkelijk heeft uitgelaten over de vraag of een ‘Erfolgsort’ internationale bevoegdheid op grond van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo kan opleveren, wanneer op die plaats uitsluitend zuivere (initiële) vermogensschade wordt geleden (rov. 4.9).
Volgens het hof ontbreekt in het onderhavige geval het ‘bijzonder nauw verband’ tussen de vordering en de aangezochte rechter, welk vereiste in de rechtspraak van het HvJEU over art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo wordt gesteld. Het geschil vloeit voort uit een fout die zou zijn gemaakt door een Tsjechische advocaat, werkzaam voor een in Tsjechië gevestigd kantoor, in de tekst van een overeenkomst, beheerst door Tsjechisch recht, die zag op de overname van een in Tsjechië gevestigde onderneming. Zowel de koper als de verkopers waren gevestigd in Tsjechië en de koopprijs werd in Tsjechische kronen betaald. Ook de arbitrage met betrekking tot het geschil over de koopprijs vond plaats in Tsjechië, de schikkingsovereenkomst is in Tsjechië ondertekend en het schikkingsbedrag is in Tsjechië betaald. Tegen deze achtergrond biedt, met het oog op de goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting, het enkele feit dat het schikkingsbedrag ten laste is gekomen van een in Nederland gevestigde vennootschap onvoldoende basis voor de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter. (rov. 4.10)
Volgens het hof komt de door de EEX-Vo beoogde voorzienbaarheid van de krachtens de verordening bevoegde rechter in het gedrang, indien de bevoegdheid zou kunnen worden gegrond op het enkele gegeven dat de financiële schade in een bepaald land wordt geleden, terwijl voor het overige iedere band met dat land ontbreekt. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de bijzondere bevoegdheidsregel van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo een afwijking vormt van het fundamentele beginsel dat de gedaagde wordt opgeroepen voor de gerechten van de lidstaat waar hij woonplaats heeft, en dat aan de bijzondere bevoegdheidsregel van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo een strikte uitlegging moet worden gegeven. (rov. 4.11)
Het hof is tot de slotsom gekomen dat het onder de EEX-Vo niet de bedoeling is dat zuivere vermogensschade internationale bevoegdheid creëert (rov. 4.12).