3.2
In dit kort geding vordert Pinoccio, voor zover thans nog van belang, terugbetaling van de ingevolge het vonnis van de kantonrechter van 28 december 2005 aan BDL betaalde huurverhoging, met wettelijke rente, over de periode 1 februari 2006 tot 28 februari 2014, zijnde het tijdvak volgende op dat, genoemd hiervoor in 3.1 onder (iii), waaromtrent dus nog niet was beslist. De Leeuw c.s. hebben zich erop beroepen dat die vordering ingevolge art. 3:309 BW is verjaard.
De voorzieningenrechter heeft dat beroep aanvaard voor de periode tot 1 februari 2009. Het hof heeft diens vonnis vernietigd en het beroep op verjaring integraal verworpen. Het overwoog:
“3.7.1. Het hof stelt voorop dat tussen partijen vast staat dat op grond van het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 14 februari 2014 Momus II over de periode van 1 februari 2006 tot en met 28 februari 2014 een totaal bedrag van € 688.581,71 (inclusief btw) terzake van huur onverschuldigd heeft betaald aan BDL. In hoger beroep dient de vraag te worden beantwoord of een deel van deze vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling, te weten het deel dat betrekking heeft op de periode van 1 februari 2006 tot en met 31 januari 2009, op grond van artikel 3:309 BW naar voorshands oordeel als verjaard moet worden beschouwd. Op grond van deze bepaling verjaart een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaar na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden en in ieder geval twintig jaar nadat de vordering is ontstaan.
3.7.2.
Voor het bestaan van een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling moet de prestatie zonder rechtsgrond zijn verricht (vgl. artikel 6:203 BW). Met andere woorden: er mag op het moment van presteren geen rechtsverhouding, zoals een verbintenis, aanwijsbaar zijn die het verrichten van de prestatie rechtvaardigt. In het onderhavige geval lag er een rechtsgrond ten grondslag aan de betaling van de hogere huurprijs door Momus II over de periode vanaf 1 februari 2006 tot 18 februari 2014, te weten het tussen partijen gewezen vonnis van 28 december 2006. Momus II was immers op grond hiervan verplicht om met ingang van 19 juli 2004 de bij dat vonnis nader vastgestelde, hogere huurprijs aan BDL te voldoen. Zolang het vonnis van 28 december 2006 in stand bleef, werd er niet onverschuldigd betaald en kon er dus ook geen sprake zijn van een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling. Pas op het moment dat bij het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 18 februari 2014 het vonnis van 28 december 2006 werd vernietigd en de vordering van BDL tot nadere huurprijsvaststelling alsnog werd afgewezen, ontviel de rechtsgrond aan de betalingen die Momus II en in haar spoor Pinoccio ter uitvoering van het vonnis van 28 december 2006 hadden verricht en ontstond er op grond van artikel 6:203 BW een opeisbare vordering tot ongedaanmaking van de door Momus II verrichte prestatie (vgl. HR 30 januari 2004, NJ 2005/246, ECLI:NL:HR:2004:AN7327). Hieruit volgt dat de verjaringstermijn van artikel 3:309 BW voor de vordering van Pinoccio op De Leeuw c.s. uit hoofde van onverschuldigde betaling niet eerder is gaan lopen dan 19 februari 2014.
3.7.3.
Het hof komt dus voorshands tot de conclusie dat het beroep van De Leeuw c.s. op verjaring voor wat betreft de onverschuldigd betaalde huur over de periode van 1 februari 2006 tot en met 31 januari 2009 niet zal slagen en dat daarom ook dit deel van de vordering van Pinoccio, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 243.144,74 incl btw (€ 688.581,71 minus € 445.436,97), voor toewijzing in aanmerking komt, nu de hoogte van het bedrag als zodanig niet wordt betwist. De daarover gevorderde wettelijke rente zal tevens worden toegewezen met dien verstande dat het hof daarbij, evenals de voorzieningenrechter, zal aansluiten bij de door Pinoccio in haar in eerste aanleg overgelegde productie 3 gehanteerde berekeningswijze, nu deze berekeningswijze ook in hoger beroep niet is betwist. Het hof zal als (eerste) ingangsdatum van de verschuldigdheid van de wettelijke rente 1 februari 2006 nemen, nu Pinoccio hiervan in voornoemde productie tevens uitgaat en dit evenmin door De Leeuw c.s. is betwist.”
3.3.1
De onderdelen 1 en 2 keren zich tegen rov. 3.7.2. Onderdeel 1 klaagt, kort gezegd, dat het hof heeft miskend dat aan de vernietiging van het vonnis van de kantonrechter door de uitspraak van 18 februari 2014 terugwerkende kracht toekwam, zodat de vordering van Pinoccio uit hoofde van onverschuldigde betaling niet eerst op dat moment ontstond.
Onderdeel 2 behelst de klacht dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat die vordering eerst opeisbaar werd met de vernietiging van het veroordelende vonnis.
Onderdeel 3 klaagt over het oordeel van het hof in rov. 3.7.2 en 3.7.3 dat de in art. 3:309 BW geregelde verjaringstermijn van de vordering van Pinoccio uit hoofde van onverschuldigde betaling niet eerder is gaan lopen dan op 19 februari 2014.
3.3.2
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad brengt een onherroepelijk geworden vernietiging door de appelrechter van een rechterlijke uitspraak in eerste aanleg mee dat de rechtsgrond ontvalt aan hetgeen reeds ter uitvoering van die uitspraak is verricht, en dat die vernietiging een vordering tot ongedaanmaking van de verrichte prestatie op de voet van art. 6:203 BW teweegbrengt. In deze rechtspraak ligt besloten dat de vernietiging van een rechterlijke uitspraak terugwerkende kracht heeft, en dat de vordering strekkende tot ongedaanmaking van de verrichte prestatie ontstaat op het moment waarop ter uitvoering van die uitspraak is gepresteerd, ongeacht of daarbij sprake is van een prestatie als bedoeld in lid 1, lid 2, dan wel lid 3 (vgl. HR 19 december2014, ECLI:NL:HR:2014:3678, NJ 2015/168).
3.3.3
Uit deze rechtspraak volgt dus dat de in dit kort geding door Pinoccio ingestelde vordering tot terugbetaling van de bedragen aan huurverhoging die Momus II ingevolge het in 2014 vernietigde vonnis van de kantonrechter uit 2005 heeft voldaan, rechtens is ontstaan op het moment waarop die te hoge huurbedragen telkens werden betaald.
3.3.4
Met het vorenstaande is evenwel niet gegeven op welk moment in een geval als hier aan de orde de verjaringstermijn van de vordering uit onverschuldigde betaling een aanvang neemt. Daaromtrent bepaalt art. 3:309 BW dat die aanvangt, voor zover hier van belang, op de dag, volgende op die waarop de schuldeiser met het bestaan van zijn vordering is bekend geworden.
Evenals het geval is met art. 3:310 BW, dat de verjaringsregeling behelst van rechtsvorderingen tot vergoeding van schade en tot betaling van een boete, bevat art. 3:309 BW zowel een korte verjaringstermijn, die begint te lopen op het hiervoor genoemde moment, als een lange van twintig jaren, die begint te lopen op de dag waarop de vordering ontstaat. Uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.4 aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever de regeling van de aanvang van de verjaring van art. 3:309 BW zoveel mogelijk heeft willen doen aansluiten bij die van art. 3:310 BW. Mede in het licht daarvan moet, evenals voor de korte verjaringstermijn van art. 3:310 BW is beslist in HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ 2006/112, voor de korte verjaringstermijn van art. 3:309 BW worden aangenomen dat deze niet alleen in het teken staat van de rechtszekerheid, maar ook van de billijkheid en dat ook voor deze termijn de eis geldt dat deze, gelet op de strekking van de bepaling, pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot terugbetaling in te stellen.
3.3.5
In een geval als het onderhavige, waarin een partij bij vonnis is veroordeeld tot betaling, tegen welk vonnis hij hoger beroep heeft ingesteld, is, hangende het appel, de vordering tot terugbetaling van hetgeen op grond van het vonnis in eerste aanleg is voldaan, niet toewijsbaar, aangezien toewijzing onverenigbaar zou zijn met de rechtskracht van dat vonnis, terwijl het hoger beroep juist de strekking heeft dat dit vonnis wordt vernietigd en daardoor de vordering tot terugbetaling ontstaat.
Die partij is derhalve niet daadwerkelijk in staat haar (op dat moment nog toekomstige) aanspraak geldend te maken. De terugwerkende kracht die toekomt aan de uitspraak waarbij de veroordeling wordt vernietigd, gaat niet zo ver dat die partij, achteraf bezien, wel geacht moet worden daartoe in staat te zijn geweest. De andersluidende opvatting zou niet in overeenstemming zijn met de hiervoor in 3.3.4 vermelde strekking van de regels met betrekking tot de korte verjaringstermijnen. Dat de vordering tot terugbetaling hangende het hoger beroep voorwaardelijk ingesteld kan worden bij de rechtbank en dat de veroordeelde partij in hoger beroep terugbetaling kan vorderen van hetgeen zij ingevolge het vonnis in eerste aanleg mocht hebben voldaan, maakt dat niet anders (vgl. HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3784, NJ 2016/196 (rov. 3.7.2)).
3.3.6
Het vorenstaande brengt mee dat het oordeel van het hof dat de verjaring van de vordering van Pinoccio op De Leeuw c.s. uit hoofde van onverschuldigde betaling niet eerder is gaan lopen dan op 19 februari 2014, juist is, zodat onderdeel 3 faalt. Bij die stand van zaken missen De Leeuw c.s. belang bij de onderdelen 1 en 2. Het op de voorafgaande onderdelen voortbouwende onderdeel 4 mist dus eveneens doel.