Het Hof heeft de verdachte van het hem tenlastegelegde vrijgesproken en daartoe het volgende overwogen:
"De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld - overeenkomstig de door hem overgelegde pleitaantekeningen - dat de verdachte op 24 juni 2013 ten onrechte is gecontroleerd en dat het daarop in de auto van de verdachte ingestelde onderzoek en vervolgens de doorzoeking eveneens onrechtmatig hebben plaatsgevonden. Ter onderbouwing van dit verweer heeft de raadsman verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 oktober 2013 (ECLI:NL:RBDHA:2013:16091). Het betoog van de raadsman komt er in de kern weergegeven op neer dat nu de verdachte kennelijk ter controle op de naleving van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) is gecontroleerd, de politie niet de bevoegdheid had om vervolgens de aan de politie toekomende bevoegdheden in het kader van de Wet op de identificatieplicht (WID) in te zetten. De raadsman heeft geconcludeerd tot bewijsuitsluiting en daarmee, wegens het ontbreken van voldoende overig wettig en overtuigend bewijs, tot vrijspraak van de verdachte.
De advocaat-generaal heeft zich, onder verwijzing naar een uitspraak van de Hoge Raad der Nederlanden van 31 mei 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP6043), op het standpunt gesteld dat de politie op de voet van artikel 55b, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, gerechtigd is geweest om ter vaststelling van de identiteit van de verdachte in diens auto te kijken. Bij dat zoekend rondkijken is de geur van hennep geroken, waarna met toestemming van de officier van justitie tot doorzoeking van de auto is overgegaan.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat één en ander volstrekt rechtmatig heeft plaatsgevonden.
Uit het dossier blijkt het navolgende.
Het proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1631 2013084643-4 (p. 28 e.v. dossier) houdt in- zakelijk weergegeven -:
Op 24 juni 2013 omstreeks 13.45 uur zagen twee verbalisanten belast met een verkeersurveillance, op de provinciale weg N446 een grijze Opel Vectra met kenteken [AA-00-BB] rijden. Ter controle op de naleving van de bepalingen gesteld bij of krachtens de WVW 1994 gaven de verbalisanten de bestuurder - naar later bleek de verdachte - een stopteken, waaraan hij voldeed.
Eén van de verbalisanten vroeg de verdachte naar zijn rij- en kentekenbewijs. De verdachte antwoordde hierop dat hij niks bij zich had. Door de verbalisant gevraagd of de verdachte iets anders bij zich had waar zijn naam op stond, heeft de verdachte zijn bankpasje met daarop zijn voorletters en achternaam overhandigd.
De verbalisanten hebben in de auto van de verdachte gekeken. Daarin zagen zij enkele kartonnen dozen en donkerkleurige buizen. Gevraagd naar wat hij met de buizen deed, heeft de verdachte verklaard dat hij de slangen die dag had gekocht voor het bad waar hij mee bezig was.
Vervolgens heeft één van de verbalisanten van de verdachte gevorderd een legitimatiebewijs te tonen. De verdachte heeft gezegd dat hij geen legitimatiebewijs bij zich had. Daarop hebben de verbalisanten de verdachte aangehouden als verdacht van overtreding van artikel 2 van de WID. De verdachte heeft zijn voertuig in een parkeervak geparkeerd en is in het politievoertuig meegenomen naar het politiebureau.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij bij zijn aanhouding heeft aangegeven dat zijn identiteitsbewijs nog in zijn motor lag en niet in de auto en dat hij heeft aangeboden om zijn vriendin zijn identiteitsbewijs te laten ophalen en brengen, doch dat hem daartoe geen gelegenheid is geboden.
Uit het proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1631 2013084643-8 blijkt voorts het volgende - zakelijk weergegeven -:
Op 24 juni 2013 omstreeks 15.45 uur zijn in verband met het door de verdachte niet voldoen aan de identificatieplicht twee verbalisanten naar de geparkeerd staande auto van de verdachte gereden, teneinde in de auto een onderzoek in te stellen naar een geldig en wettig legitimatiebewijs. Nadat de auto met de afstandsbediening van de centrale deurvergrendeling was geopend en de verbalisanten in de auto zoekend rondkeken, roken zij de geur van henneptoppen en/of de softdrugs wiet. Hierdoor ontstond bij de verbalisanten het vermoeden dat er in het voertuig middelen als bedoeld in lijst I of II van de Opiumwet vervoerd of bewaard werden. Op de achterbank van de auto zagen de verbalisanten een doos staan met daar overheen een andere doos. De verbalisanten hebben de bovenste doos verwijderd en zagen dat er twee aluminiumzakken in de doos stonden. Eén zak was geheel geseald en de andere zak stond open. De verbalisanten zagen dat in de openstaande aluminiumzak een doorzichtige plastic zak stond, die was gevuld met hennep dan wel wiet. Vervolgens hebben de verbalisanten aan de officier van justitie toestemming gevraagd om de auto ter inbeslagneming te doorzoeken. Deze toestemming is verleend. Bij de doorzoeking is de aan de verdachte ten laste gelegde hoeveelheid hennep in beslag genomen.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1631 2013084643-4 blijkt dat de verdachte op 24 juni 2013 is gecontroleerd op de naleving van de bepalingen gesteld bij of krachtens de WVW 1994. In dat verband is op goede grond aan hem zijn rij- en kentekenbewijs gevraagd. Deze documenten kon de verdachte evenwel niet tonen, omdat hij niets bij zich had. Dit enkele gegeven acht het hof echter onvoldoende om aan te nemen dat het voor de politie in het kader van haar taakuitoefening - te weten op dat moment de controle op de naleving van de bepalingen van de WVW 1994 - redelijkerwijs noodzakelijk was om vervolgens het identiteitsbewijs van de verdachte te controleren. De verbalisanten hebben ook niet nader gerelateerd waaruit die noodzaak bestond. Concrete feiten en omstandigheden waaruit die noodzaak kan volgen blijken voorts niet uit het proces-verbaal. De aanwezigheid van enkele kartonnen dozen en buizen in de auto van de verdachte, is daarvoor onvoldoende. Voor de aanwezigheid van de buizen heeft de verdachte bovendien een redelijke verklaring gegeven. Van overige bezwaren jegens de verdachte, bijvoorbeeld de geur van hennep in zijn auto, was toen nog niet gebleken.
Naar het oordeel van het hof heeft het vorderen van het identiteitsbewijs van de verdachte op grond van het vorenstaande onrechtmatig plaatsgevonden, hetgeen met zich meebrengt dat ook het in de auto van de verdachte ingestelde onderzoek ter vaststelling van de identiteit van de verdachte onrechtmatig heeft plaatsgevonden. Daarmee is sprake van een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Door dit vormverzuim is naar het oordeel van het hof een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift dan wel rechtsbeginsel in aanzienlijke mate geschonden, te weten het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De beperking ingevolge wettelijk voorschrift van de bevoegdheid van verbalisanten om naar de legitimatie van iemand te vragen betreft ook een belangrijke rechtstatelijke waarborg tegen willekeur. Gelet op het belang van dit voorschrift en van deze waarborg is naar het oordeel van het hof sprake van een ernstig vormverzuim en de verdachte heeft hiervan ook daadwerkelijk nadeel ondervonden.
Het bewijsmateriaal in de onderhavige zaak is bovendien rechtstreeks door dit vormverzuim verkregen. Gelet hierop is het hof van oordeel dat het aan het vormverzuim te verbinden gevolg moet zijn dat dit bewijsmateriaal niet mag bijdragen aan het bewijs van het ten laste gelegde.
Nu niet is gebleken van voldoende (ander) bewijsmateriaal, kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan. Derhalve dient de verdachte te worden vrijgesproken."