2.1.1. Aan belanghebbendes bestuurder en enig aandeelhouder (hierna: de dga) is in verband met de beëindiging van zijn dienstbetrekking bij een derde een vergoeding wegens inkomensderving toegekend. Deze vergoeding is ondergebracht in belanghebbende als koopsom voor een stamrecht.
2.1.2. Bij overeenkomsten van 4 februari 2009 en 23 maart 2009 (hierna tezamen: de stamrechtovereenkomst) heeft de dga drie uitkeringen van belanghebbende bedongen. Ultimo 2009 waren twee van deze uitkeringen geëindigd en resteerde een levenslange uitkering van € 15.963 per jaar, ingaande bij het bereiken door de dga van de leeftijd van 65 jaar (in 2015), en na zijn overlijden uit te betalen aan zijn partner tot haar overlijden. Ingevolge artikel 5 van de stamrechtovereenkomst kan (onder voorwaarden) “het recht op periodieke uitkeringen […] worden omgezet in een ander fiscaal toegestaan stamrecht”.
2.1.3. Belanghebbende heeft op haar balans per 31 december 2009 de stamrechtverplichting opgenomen voor een bedrag van € 243.266. Dit bedrag is berekend volgens een actuariële methode met toepassing van een rekenrente van drie percent. De Inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat op grond van artikel 3.29 Wet IB 2001 bij de waardering van die verplichting moet worden uitgegaan van een rekenrente van vier percent. Hij heeft de waarde van de stamrechtverplichting vastgesteld op € 210.999.
2.2.1. Het Hof heeft verworpen belanghebbendes standpunt dat artikel 3.29 Wet IB 2001 toepassing mist, omdat geen sprake is van een 'soortgelijke verplichting' als bedoeld in dat artikel. Het Hof heeft daaraan ten grondslag gelegd het oordeel dat ultimo 2009 sprake was van een verplichting tot het doen een uitgestelde, periodieke uitkering van € 15.963 bruto per jaar bij vooruitbetaling te voldoen, uit te keren vanaf de 65-jarige leeftijd van de dga zo lang hij leeft, en na zijn overlijden aan zijn partner tot haar overlijden. Deze verplichting is naar het oordeel van het Hof een soortgelijke verplichting in de hiervoor bedoelde zin.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat juist is het standpunt van de Inspecteur dat bij de passivering van die verplichting per 31 december 2009 moet worden uitgegaan van de op dat tijdstip bestaande rechtsverhouding, met toepassing van de in artikel 3.29 Wet IB 2001 genoemde rekenrente van vier percent. De door belanghebbende aangevoerde stelling dat het in de stamrechtovereenkomst overeengekomen uitkeringsschema feitelijk onvoldoende realiteitsgehalte heeft om terug te rekenen tegen vier percent, leidt volgens het Hof niet tot een ander oordeel.
2.2.2. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat bij het passiveren van de door belanghebbende aangegane stamrechtverplichting op het moment van het aangaan daarvan moet worden uitgegaan van artikel 3.29 Wet IB 2001, in samenhang gelezen met artikel 8, lid 6, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, hetgeen met zich brengt dat (ook) ten tijde van het passiveren van de stamrechtverplichting op voormeld moment moet worden uitgegaan van een verplichting ten bedrage van € 210.999. Volgens het Hof bestaat gelet op deze wetssystematiek geen grond voor gedeeltelijke vrijval van de stamrechtverplichting in de periode tussen het aangaan van die verplichting en het einde van het onderhavige jaar.