Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Voor zover in cassatie van belang heeft het hof daartoe als volgt overwogen.
[eiseres] heeft aangevoerd dat niet de verjaringstermijn van twee jaar (art. 7:23 lid 2 BW dan wel art. 7:761 lid 1 BW) maar die van vijf jaar (art. 3:310 lid 1 BW) van toepassing is en dat laatstgenoemde verjaringstermijn door de brief van 3 april 2008 van mr. Gelpke tijdig is gestuit (rov. 4.3). Tussen partijen is niet in geschil dat laatstgenoemde brief inhoudelijk voldoende is om een op dat moment lopende verjaringstermijn te stuiten (rov. 4.4).
In het midden kan blijven welke verjaringstermijn (art. 3:310 lid 1 BW dan wel art. 7:23 lid 2 BW) van toepassing is, omdat in beide gevallen de verjaringstermijn zou zijn voltooid (rov. 4.6).
Indien wordt uitgegaan van de toepasselijkheid van art. 3:310 lid 1 BW, geldt dat de verjaringstermijn in ieder geval is aangevangen op 21 maart 2003 – de dag volgend op die waarop [eiseres] zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon ( [A] ) bekend is geworden – en, behoudens eerdere stuiting, is voltooid op 21 maart 2008. Het beroep van [eiseres] op de brief van 3 april 2008 mist derhalve doel. (rov. 4.7-4.8)
Indien wordt uitgegaan van de toepasselijkheid van art. 7:23 lid 2 BW is de rechtsvordering van [eiseres] ook verjaard, omdat de verjaringstermijn een aanvang nam in maart 2003 – toen werd geklaagd over het gebrek aan de matten – en, behoudens eerdere stuiting, is voltooid in maart 2005 (rov. 4.9).
De stelling van [eiseres] dat de verjaring van de rechtsvordering is gestuit doordat [A] de vordering heeft erkend, wordt verworpen. Dat [A] met [eiseres] in gesprek is gegaan over de problemen die [eiseres] heeft ondervonden met de Aquafilmatten, zegt op zichzelf nog niets over een erkenning van de aansprakelijkheid door [A] . Hetzelfde geldt voor het bij die discussie betrekken van [B] en TGU en het aansprakelijk stellen van derden door [A] . (rov. 4.10)
[eiseres] stelt zich kennelijk op het standpunt dat [A] haar bevoegdheid om zich op verjaring te beroepen heeft verwerkt. Van een gerechtvaardigd vertrouwen bij [eiseres] dat [A] zich niet op verjaring zou beroepen is echter geen sprake, terwijl van een onredelijk nadeel of verzwaring bij [eiseres] door het alsnog gedane beroep op verjaring niet is gebleken. (rov. 4.11-4.14)