In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij arbitraal vonnis van 19 december 2013 (hierna: het arbitrale vonnis) is [vreemde staat] veroordeeld tot betaling aan N.N. c.s. van een bedrag van USD 497.685.101,-- ter zake van schadevergoeding wegens schending van art. 10 lid 1 van het Verdrag inzake het Energiehandvest (hierna: het Energiehandvest). Ondanks herhaalde aanmaningen en sommaties van de zijde van N.N. c.s. heeft [vreemde staat] nagelaten aan het arbitrale vonnis te voldoen.
(ii) Bij beschikking van 3 april 2014 heeft de voorzieningenrechter N.N. c.s. voorlopig verlof verleend tot het leggen van conservatoir derdenbeslag ten laste van [vreemde staat] op banktegoeden en effectenportefeuilles bij een aantal banken en onder een groot aantal in Nederland gevestigde ondernemingen. De voorzieningenrechter heeft de vordering van N.N. c.s. op [vreemde staat] op USD 520.000.000,-- begroot. Voorts heeft de voorzieningenrechter bepaald dat het beslag niet mag worden gelegd voordat zeven dagen zijn verstreken nadat de minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de minister) door de deurwaarder met toepassing van art. 3a Gerechtsdeurwaarderswet over het voornemen tot beslaglegging is ingelicht, tenzij de minister reeds binnen die termijn heeft laten weten dat de beslaglegging naar zijn oordeel (geheel of gedeeltelijk) in strijd is met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Staat.
(iii) Op 14 april 2014 heeft de minister, nadat hij door de deurwaarder in kennis was gesteld van diens opdracht om conservatoire beslagen ten laste van [vreemde staat] te leggen, een aanzegging ex art. 3a lid 2 Gerechtsdeurwaarderswet gegeven (hierna: de aanzegging van de minister). Deze aanzegging vermeldt – voor zover van belang – het volgende:
“Ik acht deze ambtshandeling, na consultatie van mijn ambtgenoot van Buitenlandse Zaken, in strijd met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Nederlandse Staat. Immuniteit van executie onder het internationaal recht heeft zowel betrekking op executiemaatregelen als op conservatoire maatregelen. In het geval van voorgenomen maatregelen ten aanzien van vermogensbestanddelen van een vreemde Staat geldt een presumptie van immuniteit. Slechts indien wordt vastgesteld dat de vermogensbestanddelen niet bestemd zijn voor publieke doeleinden kan immuniteit van executie worden ontzegd. Dat louter sprake is van vermogensbestanddelen die niet bestemd zijn voor publieke doeleinden is echter niet door [N.N. c.s.] aannemelijk gemaakt. Daarbij komt dat de presumptie van immuniteit, zoals die geldt voor executiemaatregelen, a fortiori geldt voor conservatoire maatregelen. (…)
Er is door [N.N. c.s.] niet aangetoond dat [vreemde staat] afstand zou hebben gedaan van immuniteit van executie. Het feit dat [vreemde staat] partij is geworden bij het Verdrag inzake het Energiehandvest kan niet worden gelijk gesteld aan het afstand doen van immuniteit
van executie. Op grond van artikel 3a, tweede lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet zeg ik daarom bovengenoemde gerechtsdeurwaarder en zijn kantoorgenoten aan dat deze ambtshandeling strijdig is met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Nederlandse Staat en uitvoering daarvan moet worden geweigerd.”