Voor een overzicht van het geding in cassatie tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 1 november 2013, nr. 11/04540, ECLI:NL:HR:2013:1015, BNB 2014/19, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.
Bij arrest van 9 december 2015, Fiscale Eenheid X N.V. cs, C-595/13, ECLI:EU:C:2015:801, BNB 2016/45, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard:
“1) Artikel 13, B, onder d), punt 6, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/680/EEG van de Raad van 16 december 1991, moet aldus worden uitgelegd dat beleggingsmaatschappijen als de in het hoofdgeding betrokken vennootschappen, waarin kapitaal is samengevoegd door meer dan één belegger die het risico in verband met het beheer van de daarin bijeengebrachte activa draagt, met het oog op de aankoop, het bezit, het beheer en de verkoop van onroerende zaken teneinde daaruit winst te maken, die als dividend zal worden uitgekeerd aan de gezamenlijke aandeelhouders, die ook uit een stijging van de waarde van hun deelneming profijt halen, kunnen worden beschouwd als ‘gemeenschappelijke beleggingsfondsen’ in de zin van deze bepaling, op voorwaarde dat de betrokken lidstaat deze vennootschappen aan bijzonder overheidstoezicht heeft onderworpen.
2) Artikel 13, B, onder d), punt 6, van de Zesde richtlijn (77/388) moet aldus worden uitgelegd dat de feitelijke exploitatie van de onroerende zaken van een gemeenschappelijk beleggingsfonds niet onder het in deze bepaling gebruikte begrip ‘beheer’ valt.”
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op dit arrest.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 19 juli 2016 nader geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2016:852).
Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd op de nadere conclusie van de Advocaat-Generaal.