3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1 – 1.6 vermelde feiten. Samengevat komen deze op het volgende neer.
(i) [eiser 1] houdt alle aandelen in en is bestuurder van RCM Consultancy B.V. (hierna: RCM). [eiseres 2] is zijn echtgenote.
(ii) RCM heeft medio september 2010 bij de ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam een enquêteprocedure aanhangig gemaakt tegen een aantal vennootschappen (hierna: de vennootschappen), waaronder Middle Europe Investments N.V. (hierna: MEI). RCM hield 50% van de (gewone) aandelen in MEI en [eiser 1] was medebestuurder van MEI.
(iii) In die enquêteprocedure heeft de ondernemingskamer bij beschikking van 10 februari 2011 (onder meer) een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van de vennootschappen. De door de ondernemingskamer benoemde onderzoeker heeft op 3 oktober 2011 verslag uitgebracht. Bij beschikking van 10 oktober 2011 heeft de ondernemingskamer op de voet van art. 2:353 lid 2 BW beslist dat het “Verslag” met twaalf bijlagen ter griffie voor een ieder ter inzage ligt, en dat de “Aanvulling op het verslag” met drie bijlagen ter inzage ligt voor belanghebbenden.
(iv) Bij brief van 25 maart 2014 heeft de ondernemingskamer aan een advocaat in een andere zaak op haar schriftelijk verzoek een kopie verstrekt van de delen van het onderzoeksverslag die voor een ieder ter inzage waren gelegd. Deze kopie is vervolgens als productie ingebracht in een procedure waarbij RCM betrokken is.
3.2.1
[eisers] vorderen in het onderhavige kort geding, samengevat, een verbod aan de Staat om kopieën of afschriften van het onderzoeksverslag aan derden ter beschikking te stellen en een gebod aan de Staat om een ieder die het onderzoeksverslag reeds in kopie heeft ontvangen, te berichten dat het gebruik en de (verdere) verspreiding van dat verslag niet is toegestaan. Zij hebben daaraan ten grondslag gelegd dat de Staat onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld door een kopie van het onderzoeksverslag toe te sturen aan een derde die daarom had verzocht. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen.
3.2.2
Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Het heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen.
Wanneer de ondernemingskamer op de voet van art. 2:353 lid 2 BW heeft bepaald dat een onderzoeksverslag voor een ieder ter inzage ligt, is dat verslag (daarmee) openbaar en kan een ieder ook daadwerkelijk ervan kennisnemen. (rov. 7)
Het feit dat het verslag voor een ieder ter griffie ter inzage ligt, brengt niet mee dat dat verslag dan niet in afschrift aan een belangstellende kan worden verzonden. Noch de tekst van art. 2:353 lid 2 BW noch de wetsgeschiedenis biedt steun aan een dergelijke uitleg. (rov. 8)
Dat in art. 843a Rv een onderscheid wordt gemaakt tussen inzage in en afschrift of uittreksel van bepaalde bescheiden, brengt niet mee dat de terminologie in art. 2:353 lid 2 BW, dat immers op een andere situatie van toepassing is, een beperkte strekking heeft. Datzelfde geldt voor het bepaalde in art. 838 Rv en art. 28 Rv. (rov. 9)
Er is ook geen goede reden om een beperkende betekenis toe te kennen aan de terminologie van art. 2:353 lid 2 BW. (rov. 10)
3.3.1
Het middel klaagt in de kern dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de ondernemingskamer, wanneer zij op de voet van art. 2:353 lid 2 BW heeft bepaald dat het onderzoeksverslag voor een ieder ter inzage ligt, (tevens) een afschrift van dat verslag aan een derde mag verstrekken. Volgens het middel moet “ter inzage liggen” in die bepaling beperkt worden uitgelegd in die zin dat een belangstellende een bezoek moet brengen aan de griffie om het onderzoeksverslag aldaar in te zien.
3.3.2
Art. 2:353 lid 2 BW houdt in, voor zover thans van belang, dat in ieder geval de advocaat-generaal bij het ressortsparket, de rechtspersoon, alsmede de verzoekers en hun advocaten een exemplaar van het onderzoeksverslag ontvangen. Daarnaast kan de ondernemingskamer ingevolge art. 2:353 lid 2 BW onder meer bepalen dat het verslag voor een ieder ter inzage ligt. Art. 2:353 lid 3 BW bepaalt, kort gezegd, dat het aan anderen dan de rechtspersoon verboden is om mededelingen aan derden te doen uit het verslag voor zover dat niet voor een ieder ter inzage ligt. Dit laatste brengt mee dat een voor een ieder ter inzage gelegd onderzoeksverslag in feite openbaar is en dat het een ieder is toegestaan om aan derden mededelingen uit het verslag te doen.
3.3.3
Blijkens de parlementaire geschiedenis (zoals vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.4) heeft de wetgever met betrekking tot de vraag wie kan kennisnemen van het verslag een gedifferentieerde regeling gegeven en is het aan de rechter om te bepalen wie – naast de in art. 2:353 lid 2 BW genoemde (rechts)personen – van het verslag kan kennisnemen.
3.3.4
Uit het hiervoor overwogene volgt dat noch uit de tekst, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 2:353 lid 2 BW volgt dat van een voor een ieder ter inzage gelegd onderzoeksverslag geen afschrift aan een derde mag worden verstrekt. Dit strookt ook met de eisen van de praktijk. Niet valt in te zien waarom in de huidige tijd van een belangstellende gevergd zou moeten worden dat hij persoonlijk naar de griffie van de ondernemingskamer gaat (of daartoe een advocaat inschakelt) om kennis te nemen van een voor een ieder ter inzage gelegd onderzoeksverslag. Een adequate invulling van de beslissing van de ondernemingskamer tot (feitelijke) openbaarmaking van het verslag, brengt mee dat het verslag mag worden toegezonden aan een belangstellende die daartoe een verzoek heeft gedaan.
3.3.5
Aan het voorgaande doet niet af dat in art. 843a Rv een onderscheid wordt gemaakt tussen “inzage” en “afschrift”. Anders dan bij art. 2:353 lid 2 BW gaat het bij art. 843a Rv om bescheiden die niet openbaar zijn. Evenmin doet aan het voorgaande af dat in art. 28 Rv en art. 838 Rv wordt gesproken over het verstrekken van een afschrift.
3.3.6
Het oordeel van het hof is dus juist. Het middel faalt derhalve.