3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1. Deze komen, kort samengevat en voor zover in cassatie van belang, op het volgende neer.
(i) [eiseres] en [verweerder] c.s. zijn erfgenamen van de op 24 september 1982, respectievelijk 26 februari 1986 overleden echtgenoten [betrokkene 2] (hierna: erflater) en [betrokkene 3] (hierna: erflaatster).
(ii) [eiseres] en [verweerder] c.s. zijn ieder voor één-vijfde deel gerechtigd tot de onverdeeldheid die door de gerechtigdheid in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap en de nalatenschappen van erflater en erflaatster ten gevolge van het overlijden van beiden is ontstaan (hierna: de onverdeeldheid).
(iii) Bij vonnis van de rechtbank Assen van 4 augustus 1987 zijn [verweerder] c.s. op vordering van [eiseres] veroordeeld om met haar tot verdeling over te gaan.
(iv) Op 2 juli 1990 is door de notaris een proces-verbaal van zwarigheden verleden.
(v) Het perceel [A001] te Havelte behoort niet meer tot de onverdeeldheid.
3.2.1
[eiseres] heeft gevorderd een verklaring voor recht dat de staat van baten en schulden in de akte van boedelscheiding zal worden opgemaakt met inachtneming van het overeenkomstig de inhoud van de inleidende dagvaarding door de rechtbank te wijzen vonnis.
3.2.2
De rechtbank heeft bij eindvonnis partijen gelast over te gaan tot scheiding en deling met inachtneming van hetgeen in de in deze zaak gewezen (tussen)vonnissen is overwogen en beslist en een boedelnotaris benoemd ten overstaan van wie de scheiding en deling zal plaatsvinden. Het hof heeft het eindvonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en partijen gelast over te gaan tot verdeling van de onverdeeldheid met inachtneming van hetgeen in eerste aanleg is overwogen en beslist, voor zover in hoger beroep niet anders is overwogen en beslist, alsmede met inachtneming van hetgeen in hoger beroep is overwogen en beslist.
3.3.1
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 18 van het tussenarrest van 29 oktober 2013. Daarin heeft het hof overwogen:
“Voorts met betrekking tot grief XII:
18. Met deze grief tracht [eiseres] ingang te doen vinden dat het perceel [A001] te Havelte niet in verpachte staat, maar in (…) vrije staat aan [verweerder 1] moet worden toegedeeld, omdat de rechtbank in haar vonnis van 13 september 2006 het risico van de verjaring bij [verweerder 1] als pachter zou hebben neergelegd. Wat verder ook zij van dit oordeel van de rechtbank, nu vaststaat dat het betrokken perceel niet meer tot de onverdeeldheid behoort en derhalve ook niet meer in verdeling kan worden gebracht, behoeft deze grief van [eiseres] geen verdere behandeling.”
3.3.2
Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat de rechtsstrijd in hoger beroep zich beperkte tot de met grief XII aan de orde gestelde waarde waartegen het perceel aan [verweerder 1] zou moeten worden toegescheiden (in verpachte dan wel onverpachte staat) en niet tegen de toescheiding als zodanig aan [verweerder 1] . Het perceel behoorde op de peildatum voor de verdeling tot de onverdeeldheid. Dat het perceel feitelijk niet meer aan [verweerder 1] kan worden geleverd omdat dit goederenrechtelijk niet meer tot de nalatenschap behoort, laat onverlet dat er verbintenisrechtelijke consequenties zijn verbonden aan de door de rechtbank vastgestelde wijze van verdeling, waartegen door [verweerder 1] niet is gegriefd, aldus het onderdeel.
3.3.3
Het onderdeel is terecht voorgesteld. Grief XII was gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het redelijk is het perceel Havelte [A001] voor de waarde in verpachte staat ongeclausuleerd toe te scheiden aan [verweerder 1] (rov. 2 onder H van het vonnis van 13 september 2006 en rov. 2 onder H van het vonnis van 27 augustus 2008). In eerstgenoemd vonnis overwoog de rechtbank terzake:
“Gelet op hetgeen is beslist ten aanzien van de grond in Wapserveen en Nijeveen komt het de rechtbank redelijk voor het perceel Havelte [A001] voor de waarde in verpachte staat ongeclausuleerd toe te scheiden aan [verweerder 1] , nu ook deze grond aan hem is verpacht. Het is redelijk dat het risico dat de derde terecht eigendom door verjaring claimt op [verweerder 1] rust, nu hij het in zijn macht had de gestelde lopende verjaring te stuiten, aangezien hij pachter van de grond was, en dat hij dat kennelijk heeft nagelaten. Hetzelfde geldt voor de kosten die eventueel met het geldend maken van die claim gepaard gaan."
Grief XII luidde:
“Grief XII
Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat het perceel Havelte [A001] wordt gepacht door [verweerder 1] en deze vervolgens aan [verweerder 1] toegescheiden voor de waarde in verpachte staat.
Toelichting
Door [verweerder 1] is omtrent dit perceel gesteld dat deze niet bij hem in gebruik is. Bij gebrek aan enig gebruik kan van pacht dan ook geen enkele sprake zijn, zodat het perceel aan [verweerder 1] zal moeten worden toegescheiden tegen waarde in vrije staat per datum feitelijke verdeling, althans tegen de door de deskundige in eerste aanleg vastgestelde vrije waarde ad fl. 28.300 per 12 april 1994.”
In rov. 6 van zijn arrest van 17 juli 2012 heeft het hof vastgesteld dat [verweerder 1] geen incidenteel beroep heeft ingesteld tegen de door [eiseres] in grief XII bestreden beslissing van de rechtbank. Aldus was de rechtsstrijd in hoger beroep op dit punt beperkt tot de waarde waartegen het perceel in de verdeling diende te worden betrokken. Bij het uitgangspunt dat als peildatum voor de verdeling en waardering van de boedel heeft te gelden 12 april 1994 (rov. 4.1 van het vonnis van 12 april 1994 en rov. 12 van het tussenarrest van 29 oktober 2003), deed voor de beslechting van dit geschilpunt niet terzake dat het perceel ten tijde van het eindarrest van het hof niet meer tot de onverdeeldheid behoorde.
3.4.1
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 2.11 van het eindarrest. Daarin heeft het hof overwogen:
“2.11. Mede gelet op hetgeen de rechtbank in haar vonnis van 27 augustus 2008 op p. 4 onder het kopje ‘De vorderingen ten laste van [verweerder 1] en [B] ’ heeft overwogen omtrent de in mindering te brengen bedragen van ƒ 11.800,- en ƒ 38.304,24, resulteert één en ander erin dat geen sprake is van een vordering van [verweerder 1] ten laste van de onverdeeldheid van ƒ 5.074,40, maar van een schuld van [verweerder 1] aan de onverdeeldheid van ƒ 4.925,60. Hierbij tekent het hof aan dat voor zover [verweerder 1] hierover op enig moment rente verschuldigd zou zijn geworden, het, gelet op de buitengewoon lange duur van het geding, het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aanvaardbaar is dat daarvan thans nog voldoening zou kunnen worden verlangd of dat daarmee anderszins rekening zou moeten gehouden.”
3.4.2
Het onderdeel betoogt dat het hof buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden door ambtshalve een oordeel te geven omtrent hetgeen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
3.4.3
Het onderdeel slaagt. De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat [verweerder 1] ter zake van de verschuldigdheid van wettelijke rente over hetgeen hij aan de onverdeeldheid schuldig mocht blijken te zijn geen verweer heeft gevoerd (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.10).
3.5
De klachten van onderdeel 1 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.