2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Tot en met 30 mei 2005 hield belanghebbende 50 percent van de aandelen [B] B.V. (hierna: [B]). De overige 50 percent van de aandelen [B] werden gehouden door [C] B.V. (hierna: [C]). [C] bood begin maart 2005 haar 50%-belang in [B] ter overname aan belanghebbende aan. In een interne notitie van [C] van 6 april 2005 is onder meer het volgende vermeld:
“Er worden thans gesprekken gevoerd over een mogelijke verkoop van het door [C] B.V. gehouden belang in [B] B.V.
[B] B.V. kwalificeert als zogenaamde onroerend goed vennootschap, waardoor bij de overdracht van de aandelen in beginsel overdrachtsbelasting verschuldigd is over de onderliggende onroerend goed waarde.
Eén van de mogelijke kopers is voornemens een eventuele transactie op zodanige vorm te gieten, dat geen overdrachtsbelasting verschuldigd is.”
2.1.2.
Op 25 april 2005 is op www.[…].nl het volgende persbericht van belanghebbende over [B] verschenen:
“[A] heeft overeenstemming bereikt met [B] over de overname van 50% van de aandelen in dit bedrijf.
Daarmee krijgt [A] [B] volledig in handen. [A] heeft sinds 1994 al 50% van de aandelen van [B] in bezit.
De koopsom voor het resterende aandelenkapitaal wordt geheel uit eigen middelen van [A] voldaan. De waarde van de beleggingen in onroerend goed in [B] bedraagt per 31 december 2004 ruim 93,4 miljoen euro. De 50% deelneming in [B] heeft in 2004 voor ruim 3,9 miljoen euro bijgedragen aan de geconsolideerde winst van [A].
Door de overname van het resterende belang kan [A] de volledige winst in 2005 bij het eigen resultaat optellen.”
2.1.3.
Tot 26 mei 2005 hield [B] 100 percent van de aandelen in het kapitaal van dochtervennootschappen [D] B.V., [E] B.V. (hierna: [E]) en [F] B.V. (hierna: [F]) en vormde daarmee een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting.
2.1.4.
De aandelen in [D] B.V. zijn op 26 mei 2005 verkocht aan vier kopers.
2.1.5.
Belanghebbende heeft bij notariële akte van 27 mei 2005 [G] B.V. (hierna: [G]) opgericht. Het bij oprichting (bij belanghebbende) geplaatste kapitaal bedroeg € 3.500.100 en was verdeeld in 1 gewoon aandeel van € 100 en 35.000 zogeheten “7% cumulatief preferente” aandelen, elk met een nominale waarde van € 100.
2.1.6.
Op 30 mei 2005 heeft [B] haar gehele vermogen ten titel van kapitaalstorting ingebracht in [G] tegen uitgifte van 1000 gewone aandelen, elk met een nominale waarde van € 100. Het verschil tussen de inbrengwaarde en de nominale waarde van de aandelen bedroeg € 32.302.552 en werd aangemerkt als agiostorting. Ter zake van deze inbreng heeft belanghebbende een beroep gedaan op de vrijstelling bij fusie als bedoeld in artikel 15, lid 1, aanhef en letter h, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (tekst voor het jaar 2005; hierna: de Wet).
2.1.7.
[G] heeft vervolgens, eveneens op 30 mei 2005, haar aandelen in het kapitaal van [E] en [F] geleverd aan belanghebbende. Ter zake daarvan is - voor zover nodig - een beroep gedaan op de vrijstelling bij interne reorganisatie als bedoeld in artikel 15, lid 1, aanhef en letter h, van de Wet.
2.1.8.
Bij notariële akte van 31 mei 2005 heeft [C] haar aandelen in het kapitaal van [B] aan belanghebbende geleverd voor een koopsom van € 14.300.000. In artikel 7 van de notariële akte is vermeld:
“De Aandelen zijn, met alle daaraan verbonden rechten en verplichtingen, vanaf één januari tweeduizend vijf voor rekening en risico van Koper”.
2.1.9.
Bij het vaststellen van de naheffingsaanslag is uitgegaan van een heffingsgrondslag van € 79.154.297, bestaande uit een waarde van de in [E] aanwezige onroerende zaken van € 23.553.000 en de in [F] aanwezige onroerende zaken van € 55.601.297. De naheffingsaanslag is vastgesteld op € 79.154.275 x 50 percent x 6 percent, ofwel € 2.374.628.
2.1.10.
De naheffingsaanslag is met dagtekening 17 december 2010 opgelegd door de (toenmalige) voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Rijnmond, zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, in verbinding met artikel 3, aanhef en lid 1, letter a, tiende gedachtestreepje, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (tekst voor het jaar 2010), zijnde de als inspecteur in de zin van artikel 3, aanhef en letter b, van de AWR aangewezen functionaris van de Belastingdienst. De uitspraak op bezwaar is op 21 juli 2011 gedaan door de als zodanig aangewezen (toenmalige) voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Amsterdam, zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, in verbinding met artikel 3, aanhef en lid 1, letter a, zesde gedachtestreepje, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (tekst voor het jaar 2011).
2.2.
Voor het Hof was onder meer in geschil of de uitspraak op bezwaar bevoegdelijk is gedaan. Het Hof heeft daaromtrent geoordeeld dat de sedert 1 januari 2003 geldende landelijke bevoegdheid van de inspecteurs van de Belastingdienst meebrengt dat zij gelijke, uitwisselbare, bevoegdheden hebben en dat van (een noodzaak van) overgang van bevoegdheid van de ene inspecteur op de andere geen sprake is. Die gelijke bevoegdheid van de inspecteurs betreft de bevoegdheid tot aanslagoplegging (zie HR 14 juni 2013, nr. 12/02697, ECLI:NL:HR:2013:BZ4198, BNB 2013/185), de bevoegdheid tot navordering (zie HR 5 juni 2015, nr. 13/05026, ECLI:NL:HR:2015:1464, BNB 2015/200), en ook de bevoegdheid tot het doen van uitspraak op bezwaar tegen een door een inspecteur gegeven beschikking, waaronder een belastingaanslag, aldus het Hof.
2.3.1.
Omtrent de vraag of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd heeft het Hof vooropgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de afzonderlijke rechtshandelingen, die eind mei 2005 hebben plaatsgevonden, op zichzelf volgens de teksten van de relevante wettelijke bepalingen niet leiden tot verschuldigdheid van overdrachtsbelasting. Evenmin is tussen partijen in geschil dat de enkele en rechtstreekse levering door [C] van haar aandelen in het kapitaal van [B] aan belanghebbende, dus zonder de overige rechtshandelingen, door toepassing van artikel 4 van de Wet zou hebben geleid tot verschuldigdheid van overdrachtsbelasting.
2.3.2.
Naar het oordeel van het Hof is sprake van een samenstel van rechtshandelingen en is de doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van dat samenstel geweest het vermijden van de heffing van overdrachtsbelasting die verschuldigd zou zijn geweest bij rechtstreekse verkrijging door belanghebbende van het aanvankelijk door [C] gehouden 50%-belang in [B].
2.3.3.
Voor de vraag of belanghebbende aldus heeft gehandeld in strijd met doel en strekking van de Wet stelt het Hof voorop dat artikel 4, lid 1, letter a, en lid 4, in verbinding met artikel 10 van de Wet geen verdere strekking hebben dan te voorkomen dat door middel van het tussenschuiven van lichamen de heffing van overdrachtsbelasting wordt ontgaan. Een juiste wetstoepassing, overeenkomstig doel en strekking van voormelde bepalingen, op het onderhavige samenstel van rechtshandelingen brengt mee dat overdrachtsbelasting wordt geheven over de waarde van de goederen in de zin van artikel 2 van de Wet, die onmiddellijk of middellijk worden vertegenwoordigd door het 50%-belang in [B], aldus het Hof. Daaraan doet niet af dat de vervreemding van de aandelen [G] (en [E]) heeft plaatsgevonden door middel van een door de Inspecteur geaccepteerde toepassing van de vrijstelling van artikel 15, lid 1, letter h, van de Wet.
2.3.4.
Het vorenstaande geldt volgens het Hof echter niet voor de door [E] gehouden onroerende zaken omdat de bezittingen van [E] op enig tijdstip van de in artikel 4, lid 1, letter a, van de Wet genoemde referentieperiode niet voor ten minste 70 percent hebben bestaan uit in Nederland gelegen onroerende zaken. Dat betekent dat de aandelen in [E] op zichzelf beschouwd geen fictieve onroerende zaken zijn. De rechtstreekse overdracht van aandelen in een moedervennootschap, zoals [B], die alle aandelen houdt in een dochtervennootschap, zoals [E], leidt gezien de tekst van artikel 10 van de Wet tot heffing van overdrachtsbelasting over de waarde van alle door de aandelen in [B] middellijk of onmiddellijk vertegenwoordigde goederen in de zin van artikel 2 van de Wet. De maatstaf van heffing omvat alsdan derhalve de waarde van de door [E] gehouden onroerende zaken. Naar ’s Hofs oordeel brengt die letterlijke tekst van artikel 10 van de Wet echter niet mee dat de door belanghebbende gekozen handelwijze, waarbij de aandelen in [E] voorafgaand aan en in samenhang met de overige rechtshandelingen zijn vervreemd en verkregen, met als resultaat een verlaging van de maatstaf van heffing die bij de verkrijging van aandelen in [B] verschuldigd zou zijn, in strijd is met de door dat artikel 10 in verbinding met artikel 4 van de Wet beoogde heffing. De aldus gerealiseerde belastingbesparing is volgens het Hof een resultaat van de vrijheid die een belastingplichtige als uitgangspunt heeft om ter bereiking van een reëel en zakelijk doel een weg te bewandelen die voor hem fiscaal het minst belastend is, zonder dat sprake is van een handelen in strijd met doel en strekking van de Wet.
2.3.5.
Op grond van het hiervoor overwogene heeft het Hof de naheffingsaanslag verminderd tot € 1.668.038.