Voor zover het middel is gericht tegen de hiervoor in 2.1.2 weergegeven oordelen van het Hof wordt het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 239, lid 1, van het CDW kan ook tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer worden overgegaan in de gevallen andere dan bedoeld in de artikelen 236, 237 en 238 van het CDW.
Uit de hiervoor vermelde bepalingen van het CDW kan – anders dan in de oordelen van het Hof ligt besloten – niet worden afgeleid dat voor toepassing van elk van de hiervoor vermelde bepalingen een afzonderlijke procedure moet worden gevoerd, in die zin dat een belanghebbende voor toepassing van een van de hiervoor vermelde bepalingen van het CDW een afzonderlijk verzoek om terugbetaling of kwijtschelding moet doen waarop door de inspecteur (afzonderlijk) wordt beslist. Indien in een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding een van de hiervoor vermelde bepalingen van het CDW wordt genoemd terwijl de daartoe aangevoerde omstandigheden niet overeenkomen met het in de desbetreffende bepaling bedoelde geval maar wel met dat bedoeld in een van de andere bepalingen, ontslaat dat de douaneautoriteiten en de rechter niet van de verplichting te onderzoeken of de in het verzoek aangevoerde omstandigheden in aanmerking komen voor toepassing van een andere bepaling (vgl. onder meer de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 7 september 1999, De Haan Beheer B.V., C-61/98, ECLI:EU:C:1999:393, punt 28, van 11 november 1999, Firma Söhl & Söhlke, C-48/98, ECLI:EU:C:1999:548, punt 89, en van 12 februari 2004, Hamann International GmbH, C-337/01, ECLI:EU:C:2004:90, punten 34 en 35).
De hiervoor in 2.1.2 weergegeven oordelen van het Hof geven derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt in zoverre.